Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 12] | |
MeeuwenMeeuwe en zee zijn voor velen van ons op de schoolbanken samengegroeid tot een dichterlijke éénheid, een bekoorlijk beeld en zinnebeeld: de meeuwe, 't kind van de zee, - de Zeemeeuwe: Als zeeschuim wit, blauw als de baren,
mag hij zijn moeders kleuren dragen;
zijn wentlend-boogde vleugels varen,
gelijk de baren wiegewagen,
ver, eenzaam ver van elke ree,
alleen bij zijn moeder, 't kind van de zee.
Die zeemeeuwe, door Verschaeve bezongen, zal nog lange een bezielend onderwerp blijven voor het ontvankelijk gemoed der leerlingen in de dichtersklasse. En toch zien onze Brugsche jongens meer meeuwen langs de Noordsche binnenwateren, dan ze er ooit langs de zee geware werden. Op hunne wandelingen ontmoeten ze meeuwen bij de vrechte langs de vaarten, watergangen, grachten en plassen buiten de | |
[pagina 354]
| |
stad, en in de stad zelve spelen de dichterlijke vogels in 't voor- en najaar bij benden op de reien. Het volk in de polders kent de meeuwen beter misschien dan 't volk van de kuste. 'k Vroeg overtijd aan een polderboer van Uitkerke of hij op zijn land vele met meeuwen te doen had. - Ge moet e' keer komen! zei hij, de bilken zitten er wit van! meest in den uitkomen en in 't achterjaar. Ze houden hulder liefst in den bilk, maar als we aan 't ploegen zijn, die kleintjes zitten met heele reken en zwermen achter de scharre om de wormkes te pakken: ze zijn zot achter ‘'t ferning’! - Die kleintjes, zegt ge, zijn 't niet al van dezelfde orie? - Neen 't toch! 't zijnder groote en kleine. En bij de groote zijn er zilveren en bruine. Die zilvermeeuwen zijn de schoonste; de bruine zitten er mee dooreen; dat zijn de jonge, zeggen ze, die later zilver worden, maar ze zijn toch een slagske zwaarder dan de zilveren. Ze hebben alle-twee donkere, blauwe pooten. Als die groote afkomen: ‘'t Gaat stormen, zeggen ze, de groote zijn daar!’ Anders zit dat groot volk op het strange, op de golfbrekers: ge ziet ze dan in benden trage opvliegen, de zee in. Ze vergaren ook vele aan 't Zwijn en rusten daar met heele benden. Als ge er een wilt hebben om op te vullen, ge moet dat vragen aan de visschers, die ze somtijds pakken met hunne netten of op de booten. In den harden winter van negen en twintig, als de kuste met ijsschollen toe lag, waren de beesten wroed van den honger: ge kost ze pakken in de straten van Blankenberghe. De mijnen is daar toen gepakt geweest met een vischhaak. - En die andere daar, die kleintjes...? - De roôpootjes, gelijk of da' me zeggen, dat leeft in de bilken en ten ploegtijde op de akkerlanden. En als er straf vele zijn, dat den bilk blank zit en overgoten van die meeuwen, dan is er regen op handen, zeggen ze gemeenlijk. Die kleintjes zitten | |
[pagina 355]
| |
ook vele in de duinen en langs het Blankenbergsch vaartje: 't zijn daar van ends en tends vette weien, en ze jeunen hulder daarin. Maar dat klein goed trekt ook vele 't land in, langs de vaart naar Gent toe. - En broeien ze alhier in de streke? - Neen z', 'k En hebbe van mijn leven gezien noch gehoord dat ze brôen alhier, noch kleintjes noch groote. En nooit geen eiers geware geworden. Ze gaan brôen, heb ik altijd hooren zeggen, op een eilandje boven Zeeland, entwaar in Holland. Tot hier onze vriendelijke zegsman.
***
Er zijn vele soorten van meeuwen: groote zeemeeuwen, zilvermeeuwen, burgemeesters, bruine roofmeeuwen, blauwmantelmeeuwen, zwartmantelmeeuwen, haringmeeuwen; er zijn geen vlaamsche noch fransche namen genoeg voor de tachentig meeuwsoorten die door de geleerden met een dubbelen Latijnschen naam gedoopt zijn. Het volk en ziet daar dezelfde fijnigheden niet in: 't is soms moeilijk de overeenkomste te vinden tusschen de volksnamen en de geleerde namen. We blijven hier bij twee groote soorten: de groote en kleine, te weten: de zilvermeeuwen en de roôpootjes of lachmeeuwen.
De Zilvermeeuwe (Larus argentatus; fr. Goéland à manteau blanc, à m. gris, à m. argenté, Gros margas, Miaulard, Grande mauve) bewoont bijna al de kusten van ons noordelijk halfrond. De meeuwen op de Noordzee zijn meest van heur soorte. Met haren geluwen bek, hare bleekroode zwemvoeten die later donke worden, en haar sneeuwwit zomerkleed met blauwgrijs aan de bovenzijde, is zij de schoonste vogel van ons strand. In haar winterkleed heeft ze bruine vlekken op kop en hals. De jongen zijn bruin: op de schouders bruingrijs met roodbruine vlekken, | |
[pagina 356]
| |
van onderen grijs en bruin gevlekt en bruine striepen op den steert. De zilvermeeuwe leeft vooral met visch. Als ze met hare scherpe oogen een visselke geware wordt, dan schiet ze rap naar beneên en stekke! 't zit tusschen heur sterke kaken, en slikke! 't gaat heur kelegat in. Zij heeft lijk de roofvogels, een bovenkaak met scherpe gebogen punt. Dikwijls ook schuimt ze slekken en zeesterren op het strange. Als ze moe is, dan gaat ze geern op de golven zwemmen. Bij stormachtige zee kan ze de visselkes niet meer zien, en dan gaat ze 't land in, gewoonlijk toch niet meer dan een paar uren verre, altijd in benden en schreeuwend van: hiaue! ki iok! Dan zeggen onze polderboeren: De groote zijn daar! De zilvermeeuwen gaan in benden van duizenden hunne nesten bouwen op de zandige kusten van Noord-Holland en de Waddeneilanden (Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog) tot aan de kust van Groningen. Daar worden die smakelijke eieren bij honderdduizenden opgeraapt en naar de markten verzonden. Het recht om de eieren te rapen wordt aan den Hoek van Holland en op die eilanden door den Staat verpacht.
***
De Lachmeeuwe (Larus ridibundus; fr. Mouette rieuse, Mouette à capuchon, Etaillet, Poveret; ook nog Kokmeeuw, Kobbe of Kapmeeuw; de Kleentjes of Roôpootjes te Uitkerke) bewoont tot op 60° Noorderbreedte de zeekusten en de binnenwaters. Het is een landmeeuwe, of liever een watermeeuwe, alleszins geen zeemeeuwe. Zij eet geen visch en wordt nooit in volle zee ontmoet, maar 't is een trouwe gezel van de booten op de meren en stroomen. Overtijd vaarde ik met den stoomboot uit Konstanz over het meer naar Friedrichshafen. Toen de scheepsklok luidde voor de afvaart, wiekten van kaai en | |
[pagina 357]
| |
staketsel een heele vlucht meeuwen op, en ze vlogen mee, een uur en half lang, rond en langs en over 't schip, altijd dicht erbij, dichte genoeg om de beetjes te snappen die door het spelevarend volk werden uitgeworpen. 'k Zie nog altijd dien heer en zijn jongentje, beiden met Tyroolschen jagershoed: vader had voor den kleine een ‘vogelzak’ gekocht met afval van brood en worst, zooals er aan boord te krijgen zijn, en hij leerde het kind de brokskes uitsmijten naar de meeuwen. De vogels vinden het plezierigst de beetjes te laten vallen, schieten er dan naar toe en pikken ze vlugge uit het schuimende water langs de paddelwielen van den boot. De groote kunste is van ze het brokske te doen snappen in de lucht: ge moet dan hooge smijten met een boogske. Zoontje rekte hem al dat het kon, maar 't was toch vader die endelinge moest ‘hooge smijten’; en als een meeuwe met 't brokske wegscheerde in de lucht, dan was 't een geklap en gejoel bij 't jongentje en andere kleine en groote kinderen die met jeukende handen naar 't spel stonden te kijken. Naderhand, bij iederen boottocht op het meer, hadden we benden roôpootjes en milde smijters als reisgezellen. Binst den dag zagen we de meeuwen bij heele benden spelen rond de haven en ook ten uitkante, in 't lisch en de zompen langs de oevers, op de muggen jagen. Op late wandeling in de schoone zomernachten zag ik meermaals, in den schemer der havenlichten, hier en daar meeuwen, met den kop in de veeren, rustig slapen op 't vlakke water, andere op de staken en palen van 't havenwerk en op de kaaimuren zelf. Het meer van Geneve is eveneens gezegend met een weelde van roôpootjes die, altijd in benden, heel verwend met de booten, de ronde meedoen. Toch is de Lachmeeuwe van aard geen standvogel maar een trekvogel: in het voorjaar trekt hij naar het Noorden om te broeien en keert in den laten zomer naar het Zuiden weer, om te overwinteren | |
[pagina 358]
| |
op meren en stroomen die niet toevriezen en waar hij gemakkelijk eten vindt. De Lachmeeuwen volgen op hunne reize vaste trekwegen. Te Rossitten in Oost-PruisenGa naar voetnoot(1) bestaat er een uitkijk of ‘Vogelenwacht’ waar geleerden de gewoonten der trekvogels nagaan. Na veelvuldige waarnemingen bevonden zij dat de Lachmeeuwen, van Rossitten uit, drie groote trekwegen volgen: - een eerste weg volgt de kuste langs de Oostzee en de Noordzee, de Hollandsche en Vlaamsche kust, het Kanaal en zakt verder langs de Fransche kust, over Spanje en Portugal tot in Africa; - de tweede trekweg takt aan de Rijnmonding van den eersten af, volgt den Rijn tot Bazel, schiet over de Zwitsersche meren naar Geneve, loopt met de Rhône mee naar Marseille en draait verder af naar de golf van Genua en de Italiaansche kust. Te Nizza, Genua, Napels en Tunis werden roôpootjes geschoten die in Rossitten geringeld waren; - een derde weg loopt van het Noorden recht door het vasteland over Königsberg, Breslau naar Weenen, volgt den Donau tot aan de Save-monding en verder de Save stroomopwaarts tot aan Triest, waar hij in een spriet uitloopt, eenerzijds op de Dalmatische kust, anderzijds langs de Italiaansche, met een zijtak in de Pô-monding, tot boven Ravenna. Van Weenen zelf dringt een zijtak den Donau en zijn bijrivieren op, stroomopwaarts tot München, en steekt over de Beiersche meren tot aan het meer van Konstanz. Deze drie groote trekwegen zijn heel vast; toch zijn er benden die daarlangs, een beetje te alle kante, zijsprongen maken en blijven haperen waar ze wel varen en gemakkelijker den kost vinden: op uitge- | |
[pagina 359]
| |
roeide boschgronden of bij en in groote steden, waar zij op den afval azen en door de inwoners en toeristen vertroeteld worden. Het vernielen van hunne broeiplaatsen door haven- en dijkwerk langs de kust, het uitdroogen van poelen en plassen, wendt hen ook somtijds van hunnen gewonen reisweg af. Op den trek stijgen onze meeuwen in bende tot 400 meter hooge in de lucht, uiteengaande en weer tezamenvoegende in eene reke, tak-uit tak-in, of in een langen driehoek. Hunne vlucht is zwaar, niet al te snel maar uithoudend: ze kunnen in een dagreize veertig uren (200 Km.) verre gaan. De Lachmeeuwen blijven meestendeels, aan hunne natuurlijke aandrift getrouw, trekvogels; sommige verkorten hunne wegen en trekken maar voor korten tijd weg, om te broeien langs meren en vijvers in de nabijheid van hunne gewone verblijfplaats: het zijn zwerfvogels geworden; sommige worden ten slotte standvogels; zij zoeken broeiplaatsen op het meer zelf, waar zij blijvend wonen. Alzoo zijn er eenige benden die van het meer van Konstanz niet meer weg gaan, maar in den broeitijd hunne nesten bouwen op vlakke oeverstrekken bij Bregenz en al den kant van Reichenau. De Lachmeeuwe legt twee of drie eieren: vuil zeegroene, geluwachtige of bruine en bedekt met klaardere en donkere groene of bruinachtige plekken, aangepast aan de verwe van de broeiplaatse zelve. In het Noorden worden de eieren veel geroofd: groote hoeveelheden komen op de markten o.a. te Hamburg. Mannetje en wijfje broeien overhands, zestien tot achttien dagen lang. De jongen, in de lente uitgebroed, zijn klaarbruin op den rug en de schouders. In den laten herfst krijgen ze een winterkleed, waarin het bruin al begint te verschieten en naar wit en blauw overgaat. In den volgenden zomer krijgt de meeuwe heur bruinachtige kobbe. Met den tweeden herfst muit de vogel voor den eersten keer geheel en gansch. Het wit is | |
[pagina 360]
| |
sneeuwwit geworden, de rug is schoon meeuwenblauw, de schouders zijn zwart. Dichte bij de oogen ligt een zwart plekske en op de ooren een grootere grauwe vlekke. De bek is schetterend rood. Dit tweede winterkleed vergaat met de volgende lente in het bruiloftskleed: want 't en is maar van hun tweede jaar dat de Lachmeeuwen beginnen te paren. Dit beste trouwkleed is een pracht: zuiver wit en zilverblauw teekenen scherp tegen elkaar af. De kobbe is groot en hoogbruin; bek, oogringen en pooten zijn bloedrood. Het kleed van de meeuwe is aldus zeer afwisselend: vandaar eene opvallende verscheidenheid in de benden die met de booten meevaren. Die afwisseling duurt tot aan den dood, en een meeuwe kan het nogal lang trekken: somtijds tot veertig jaar. De Lachmeeuwen zijn gezellige vogels: zij leven altijd in benden. Zij worden gemakkelijk tem als ze beetjes krijgen. En 't en is op de booten alleen niet dat ze aangetrokken worden. In de steden strijken ze neer op straten en pleinen o.a. te Hamburg, Londen, Lyon, Geneve, Bazel, Konstanz, Lindau waar zij zelfs uit de hand komen eten. Mijn vertellinge over de zilvermeeuwen en roôpootjes geraakt hier tendenGa naar voetnoot(1). 't Was een stoutigheid van mijnentwege daarover te schrijven, want 'k wete dat verscheidene Lezers van Biekorf in de zee en de kuste zeer wel ‘thuis zijn’ - maar 'k en verlange maar één dingen: 't is dat er een van die meer ervaren waarnemers ‘uit zijn kot’ zou springen, om dien stouterik op zijn plaatse te zetten en onze lieve meeuwen medeen. A. Van Meersburg |
|