ie (voor ‘ge’ of ‘gij’ en ‘hij’) met hier en daar, soms heel dikwijls, nog een ‘hhoor!’ ertusschen, en dat nog altemets midden in zuiver-Vlaamsche spreuken en heel-Vlaamsche zinsneden!
We staan hier gewis op een heel kiesch en onvast gebied, en ik beken mede dat ik zelf 'n zuivere grens in de vernoordnederlandsching moeilijk zou weten af te bakenen; maar juist dit komt mij voor: een zuivere grens moet en mag er niet zijn; ik sprak van ‘geleidelijke’ doch niet ‘slaafsche’ aanpassing.
Wis en zeker moeten we in algemeene taal onze gewestklanken verzuiveren, niet enkel de West-Vlaamsche (als de Westvl. en Limb, i, ii, voor ij; u, uu voor ui) ook de Antwerpsche (bv. ‘aai’ voor ij), de Oost-Vlaamsche (‘als eè’ voor ij), de Brabantsche (als bv. ‘ao’ voor a, ‘oi’ voor ui) en niet min de a die in 't Vl. bijna overal te zwaar klinkt.
Ook met den ouden gesleten uitgang der naamwoorden (dien men zoo leelijk ‘sleepende e’ genoemd heeft), zuilen wij West-Vlamingen in de algemeene taal zeer spaarzaam moeten zijn, en dien meestal voor eigen letterkundig West-Vlaamsch en voor de dichtkunst overhouden. En zoo voort...
De e en o zouden we, dunkt me, best zuiver uitspreken, zonder ze tot tweeklanken te willen wringen. En dat stelselmatig en wel te zeer volledig weglaten der slot-n schijnt me overdreven. - Zal men nu zeggen ‘mense’ voor het oude en echte ‘menschen’, en dergelijke woorden? Altijd ‘aard, haard, paard’ enz. voor ‘eerd, heerd, peerd’?
Doch wát gedaan vooral met de h die in N.-Ndl. naar de oude echt-germaansche (nog Eng. en Duitsche) wijze goed hoorbaar aangeademd wordt, doch die wij Zuid-Dieoschers sedert eeuwen, van af der Franken tijd, niet meer hooren laten! Guido Gezelle merkt ergens in Loquela terecht op, dat we de h niet heel verloren hebben, en ze nog voelen: bv. in ‘sterfhuis’ dat, zonder h ‘sterv-uis’ zou luiden, en vgl. nog ‘jonkheer’ niet ‘jong(h)eer’, ‘jonkheid’, ‘hanthave’