moeten ter dege aangeleerd, en in alle leervakken gevoerd en gesproken worden?’
- ‘Niet overbodig?’ zullen velen antwoorden; ‘maar komt ge van Kanegem? Ge zijt wel veertig jaar ten achteren! Onze algemeene taal, 't is toch wel het Algemeen Nederlandsch lijk het in Noord-Nederland in 't openbaar gesproken en geschreven wordt!’
- Goed zoo, weest gerust. Ik kom hier niet als ‘achteruitkrabber’ of als een ‘particularistische revolutionnair’: 't is juist den algemeenen vrede dien ik zoek, en ook de ‘algemeene Nederlandsche taal’ lijk ze in Noord en Zuid is of zijn moet.
Ons Dietsch - hce jammer dat men die oude schoone benaming liet Schieten, met er in Noord-Nederland tijdens de 16e eeuw ‘Duytsch’ en ‘Nederduytsch’ van te maken, - is en moet dezelfde taal zijn op heel onzen Noorden Zuid-Nederlandschen bodem.
In Noord-Nederland bestaat de aigemeene deftige taal; in Zuid-Nederland moet ze nog in voege komen, moet ze worden en groeien, en wèl naar den leest van 't Noord-Nederlandsch, dat ons oorbeeld moet zijn, aangezien het den toon aangeeft, en nu toch sedert lang de deftige ‘officieele’ spraak geworden is.
Maar wil dit zeggen dat wij, Zuid-Nederlanders, in alles, door dik en dun, onze tongvaste en ten anderen zeer gegronde woorden en wendingen moeten opgeven, om, altoos en uitsluitelijk, de Noord-Nederlandsche zegwijze, hoe slaafsch en ‘pedantisch’ ook, hoe verbasterd soms, over te nemen?
Ik geloof ten anderen niet dat zulks zoo ineens zal omgetooverd worden, en ik geloof ook niet dat het zoo moét. Men schermt thans gedurig met ‘beschaafde taal’, en hierdoor verstaat men. uitsluitelijk het zgn. Algemeen Beschaafd of Noord-Nederlandsch, dit o.i. soms ten rechte en soms ten onrechte: terecht, in dezen zin: dat heel ons Dietsche volk, lijk alle Volkeren, één zelfde deftige omgangstaal, vooral in 't openbaar, moet kennen en gebruiken; ten onrechte, als men daardoer verstaat dat, buiten het gezegde