Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 6] | |
Jan Quicke
| |
[pagina 162]
| |
ters, zooals het achttiendeeuwsche Brugge er vele bezat. Zijn ouders, die tot de kleine burgerij behoorden, zonden hem vroegtijdig in de leer bij een schoenmaker, en zoo werd Jan Quicke ingelijfd in 't ambacht vnn Sint Crispijn. De rijmkoorts bleek hem aangeboren en de weinige ledige uren die zijn beroep hem overliet, meldt P. Ledoulx, offerde hij stiptelijk aan de Godin der Dichtkunst. Een zoo vurige dichtersgloed moest zich in zijn uiterlijke weerspiegelen. Zooals het past aan een toekomstigen Vondelzanger, vertoonde de Brugsche meester-schoenmaker, naar het woord van P. Ledoulx, ‘altijd een gelaat dat de eerbiedigheid aankondigde, de godvruchtigheid voorstelde en de beleefdheid uitdrukte.’ Natuurlijk was hij lid van de drie rederijkerskamers die toen te Brugge bloeiden: zijn rijmkunst verschafte hem een eersten prijs in ieder der drie gilden, terwijl de Kamer ‘de Rhetorica’ hem tot haar greffier koos. Zooveel eer veronderstelt onbetwiste rederijkersbegaafdheid en het zal dan ook niemand verwonderen P. Ledoulx te hooren getuigen dat J. Quicke ‘was begaeft met een kloeck vernuft en poëtischen geest, waer deur hij als aengedrongen wierd om deselve werkstellig te maecken’. Onder de kenspreuk: ‘Deughd baert vreughd’ schreef hij, altijd naar de getuigenis van P. Ledoulx, ‘mengeldichten, trauwdichten, lofdichten, bruyloftgesangen, gedichten op eerste missen, op prijsdeelingen, en op inwijdingen, benevens veel spijskaerten’. Dit gelegenheidswerk, hoe verdienstelijk ook aaneengerijmd, was slechts verpoozing voor onzen ijverigen dichter. Zijn geest wilde hooger, en het epos lachte hem toe: een epos over het leven van den grootste onder de Nederlandsche dichters, Joost van den Vondel. In 1789 was het dichtwerk klaar; het verscheen bij Cornelis Demoor, boekdrukker in de Philip Stockstraat ‘in den Naem Jezus’, onder den titel: | |
[pagina 163]
| |
het leven
van den
weergaloozen en onvermoeyelijken
Dichter
JOOS VAN DEN VONDEL
verdeelt in dry gesangen
behelsende sijne jongheijd, sijne manbaerheid
en sijuen ouderdom;
benevens
Eene redevoering over de Natuer-kunde, en de werking der
negen Zang-Godinen; doormengt met veel Poetische
versieringen op sijn handel en gedrag;
in Helden-verssen door
JOANNES QUICKE
Medelit van 't hooft-konst-genootschap des H. Geests, de gilde der
weerde drij Sanctinnen, en die van Rhetorica binnen Brugge.
Het werd opgeluisterd met een portret van Joost van den Vondel, geteekend door S. Caneel en op koper gesneden door J.L. WoutersGa naar voetnoot(1). Broeder A. Baude drukte er de volgende verzen op: Zoo gij Van Vondel noijt en zag in zijnen tijd,
Ziet hem hier afgebeeld met Meesterlijke streken,
Dog, zoo gij met dees verf nog niet te vrede zijt,
en nevens 't zien, betragt om hem te hooren spreken,
doorleest de werken van dien noijt volprezen geest,
in zijn gedichten leeft dien PHENIX aldermeest.
Het dichtwerk van Quicke schijnt zijn broeders in het rijmen hoogst welkom geweest te zijn. Niet minder dan 15 klinkdichten werden hem bij de voltooiing van zijn Vondel-epos toegestuurd; Quicke liet ze op 28 ongenummerde bladzijden vooraan zijn boek drukken en voegde er een ‘Dankoffer aan de lofschrijvers’ in zeven strofen bij. Het heldendicht zelf, verdeeld in drie zangen, beslaat 79 blz. en telt nagenoeg twee duizend verzen. De aanhef wil, naar het voorbeeld van zijn held, hooggestemd zijn, doch de holle toon maakt een potsierlijken indruk; ziehier inderdaad hoe hij zijn epos inzet: | |
[pagina 164]
| |
Ik stond verbaest, den schrik drong mij door 't hert en nieren,
Toen ik den God Apoll' bekranst met lauwerieren,
Zag tot mij naderen vol glans en majesteijt
Die met een stuur gelaet grammoedig tot mij zeyd:
‘Ik ben met regt gestoort op mijn Dicht-Oeffelingen,
Omdat ik hun den lof zoo weynig hoore zingen
Van den berugten Man, JOOS VAN DEN VONDEL, die
Tot nog den Phoenix is van d'agtbaer Poesie;
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...’
Hij eynd' syn reên; ik viel van vrees in zwymeling,
't koud zweet perste uyt myn leen, daer quam een blouwen kring
rond ieder ooge, en 'k scheen te scheiden van het leven,...
Drie volle bladzijden gaan de uitboezemingen van den ijverigen meester-schoenmaker op denzelfden toon voort, waarna hij het levensverhaal van den dichter begint. Stap voor stap volgt hij zijn held in zijn levensloop: geboorte in Keulen, verhuizing naar Amsterdam, huwelijk met Maaiken de Wolf vullen den eersten zang. In den tweeden zang verhaalt hij de oprichting van den kousenhandel, Vondels ziekte, zijn tegenheden en het eerste deel van Vondels dichtwerk. De derde zang behandelt de treurspelen en breedvoerig Vondels dood. Het geheele verhaal is geschreven in verzen die zoo zeer allen gloed missen, dat ze in hoofdzaak gelijken op slecht rijmend proza. Wat dezen indruk nog versterkt is de smakelooze inlassching tusschen de verzen van afschriften van brieven in oorspronkelijken prozavorm. Ten bewijze daarvan de volgende verzen: Waer ik op hem vol spyt zag knerssen op syn tanden,
En schreef (met regt gestoort) een vinn'g hekeldicht,
Dat, hij na overleg, niet brengen dorst aen 't licht,
Om dat de vreeze voor hun bloed-dorst hem deed beven.
Gelijk syn Vriend de Groot aen hem heeft zelf geschreven.
(Bl. 35). (Hier volgt de brief in proza). Het strekt hoegenaamd niet ter eere van de achttiendeeuwsche Brugsche dichterwereld, Quicke's mis- | |
[pagina 165]
| |
baksel, - want het is noch epos, noch proza - met zooveel lof ontvangen te hebben. Op dit goed onthaal schijnt nog te wijzen het geëtst portret van Quicke dat de Brugsche kunstenaar de Meulemeester teekende en dat broeder Baude met de volgende verzen opluisterde: Dat sig de komst vermoeyt met Quicke af te maelen
Geen konstenaer verbeeld ons 't wesen van syn geest
Hij leeft onsterffelijk in sijn gedichten meest,
Daer in siet men sijn beeld met glans en eere praelen.
Ondanks Baude's lofrijmen, glanst er weinig eer uit Quicke's Vondel en onwillekeurig denkt men bij de lezing van het rijmwerk des Brugschen meesterschoenmakers, op het aloude spreekwoord: ‘Schoenmaker blijft bij uw leest’. Jan Quicke overleed te Brugge, den 2 Juni 1803. J. Pollet. |
|