Uit den ouden taalschat.
Dorpelmannekens
DIT eigenaardig woord ontmoeten we in den Christeliicken Bie-corf der H. Roomscher Kercke door P. Jan David uitgegeven te Antwerpen in 't jaar 1600. Het leven en de doening van de bien, zegt de schrijver, heb ik uit Plinius' Historia Naturalis overgenomen en in mijn boek te pas gebracht als een louter zinnebeeld van het leven der zielen en de inrichting der H. Kerk. Leeren en stichten was mijn eenig doel en ‘van de nature der bien, daer en begheire ick... niet meer af gehouden te hebben, dan slechts gelijckmen van die dorpelmannekens houdt, die de balcken ende t'geheele huys schijnen t'onderhouden, draghende, soot schijnt, dat zy hucken; ende alst al wel verstaen wort, soo zijn sy selve gehouden, ende gedregen, vant gene t'welc zy schenen te dragen (bl. 487)’.
Dorpel, waarschijnlijk uit deurpaal = drempel. Dorpelmannekens zijn gebeeldhouwde mannekens die de deurbalk schragen; vandaar meer algemeen: kaarbeel of kraagsteen (fr. console, cul-de-lampe) in een manneke gebeeldhouwd, zooals er aan schouwen en balken van oude en.. nieuwe Vlaamsche huizen veel te vinden zijn.
A.V.