Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
meisjes meer, nievers! Dat was alzoo dievelinge op de wereld verschenen en er even stilletjes van ondergetrokken, zonder geruchte te maken en zonder alvele gekend te zijn... 't enzij enja van de gebuurs daar uit ‘Grolstretje’ en van nog een mensch of zesse lijk ik. Een prachtblomme was het die botte en bloeide in een verloren hoek van Ons Heerens hovetje, maar een passieblomme algelijk met een binnenste vol nagels bestoken en met bloedige tranen gelaafd. Bedroefd kleentjes en gratemager schoof het langs de huizen gelijk een wemelingske van een muizetjen en 't was weg en deure eer da'-je 't zaagt. 't Had een kopje lijk een groot ei gewillig, twintig haartjes geplakt op het voorhoofd en schoone gesplet met een scheetje te midden. Daarop een plat mutstje met bindertjes, van achter in een half maantjen uitgesneden en steunend op een klein rond moksken haar of ‘chignontje’. Verders een soorte lijvetjeGa naar voetnoot(1) van ‘gèènkoleur’ met ‘e' zetje’, ge weet wel van die plooien op-en-neder rond de heupen; en toen een roksken ‘up z'n avenante’: van voren, vaneigen, een haartje te kort en van achter wel een vuistje te lang en een beetje ‘gebombeerd’ gelijk de rikGa naar voetnoot(2) van een meulenaar of meikever. 't Was een maagdeken percies lijk een Memmelincksken: alzoo met een begin van een bultje, dempige borst, platten boezem en een beetje rond vooruitspringend buiksken. Eén keer maar heb ik z'n beentjes gezien tot aan de knie'n... 't waren lijk trommelstokstjes en 'k verschoot er me zoodanig van, dat 'k zei in mijn eigen: ‘A'wal Heere, dat vrouwtje is voorzekers met z'n kietjesGa naar voetnoot(3) door 't ijs geschoten en 't vleesch is er afgescheurd’. Kan 't ook missen enja! 't mensche 'n leefde maar om te vasten en verstervinge te doen: wie kan daarmeê al dikke worden? 't En heeft wel nooit geen weelde willen kennen maar met ‘lieber goeste’ en met vreugde veel arme dagen beleefd en vele nachtjes | |
[pagina 140]
| |
niet geslapen... àl voor de bekeeringe van heup bloedeigene zuster Brunona... Coletje, zeiden de menschen, ‘heeft z'n vocatie gemist’: 't moest al-z'n leven maseurtje geworden zijn, en 't ging toen nog eentje zijn ‘van de rare goe'’! Nooit van niemand jaloersch, en nooit geen kwaad aan 't spreken, altijd vriendelijk en tevreden. 't Leefde 'it alleene maar... al-ha om naar den hemel te gaan, en om z'n zustertje meê te pakken. Z'n beste ‘kammeradtjes’ waren onder andere Fidelletje, een opgeraapt rost straathondtje, een eerste ‘vuilardtje met belletjes aan z'n buikstje’... Nona, Brunona is't te zeggen, Coletje's zuster, - een mensch zonder herte, - heeft 't beestje van z'n leven nog met een bolletjen arsenic naar d'eeuwigheid gezonden... Coletje was er zòò spijtig voor, maar 't peisde: ‘'k gaan zwijgen ter liefde Gods en herden dat 't zweet in m'n nekke staat’. Nog andere vriendjes waren de zwanen en de vischjes uit 't reitje van achter 't huis. Die beesten waren zot van hem, daar kon het tegen doende zijn en z'n herte meê ophalen gelijk een gemiste Franciscus van Assisiën, al-hei! 's Meisjes werk was zorgen, kokkemollen, kuischen, kousen stoppen, naaien, breien, spellewerken, alles-alles doen voor thuishouden, zoodat zuster Nona Naghels schoone mocht zitten rentenieren en in de zonne liggen blaken. Die Nona - 't is leelijk om zeggen - was een sakkertriesche deugeniete, alleszins van een aksterGa naar voetnoot(1) gebroed! En hitsig en korzel!... een duivel in menschenvleesch! Hoe is 't toch mogelijk dat zoo'n dikke ‘trousse’ met die tronkebeenen, met armen bille-dikte, en met 'en rik zoo rond dat j'er kost een vlooi op kraken, dat zoo'n ‘pretencieus en prekatiefGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 141]
| |
stuk vrouwmensch’ de zuster kon zijn van zoo'n eendelijke fijn zachtmoedig dingsken. Gods inzichten zijn wonderlijk en soms onverklaarbaar: nevens een' heilige staat er dikwijls een duivel, en 't is zeker dat moet O.L. Heere alzoo geschikt hebben, om den eenen in de deugd te beoefenen en verdiensten te laten winnen, en den anderen tot stichting en, als 't een beetje mogelijk is, tot redding te dienen. - Al moest ik er mijn krage bij laten! zwoer Coletje, Nonaatje moet meê naar den hemel! En met die gedachten bezield, koos het daar drie van de machtigste wapens die het grijpen kon: vasten, bidden en beminnen. 't Moet al een held zijn, zeg'! die zulk geschut jaar-uit-jaar-in kan opstellen en in gang houden! Enwel ons kanonniertje, het braaf Coletje, heeft kop gehouden en katoen gegeven jaren lang tot al zijn poer verschoten en de laatste bommen verbuischt waren! Toen eindelijk is het gevallen gelijk een man! met 't vaandel van ‘de Liefde’ in de vuist en met den zegelach op de lippen! Frontstriepen en eerelintjes 'n heeft het op de wereld niet gekregen maar veel slagen, stampen en blauwe plekken... ‘dat zijn m'n decoraties’ loech het meisje, maar 't vergat te zeggen van wien of van waar ze kwamen... De liefde is eenvoudig, niet ijdel, niet ijverzuchtig. *** Van bòuw en gezondheidswege bezat Brunona alles bij overmate. Een hoofd grooter dan heur zuster stond ze rond, frisch, gezond, en kopziende zelfs, maar met een onverdragelijke preusche en ‘pompeuse’ dobbelkinne. Dat ware nu nog 't minste geweest, maar ze was bekend wijd-en-breed in stad voor al wat sluw en slim was; met een tonge lijk een vliem en een herte overgoten met gal en met inkte! Van vriendenswege,... ho!... z'had er al zoovele als God gebroêrs! Zulk een bitsige buffel, ze 'n wist nog met heur eigen zelven geen weg van de lastigheid, late varen van vrienden te tellen. Dat wilde gekend en herkend zijn ‘per force’, altijd met heuren kop | |
[pagina 142]
| |
boven en 't herte vooruit; 't was al snakken en snauwen dat er aan was. - Och, zei het volk op een einde, laat ze razen, ‘die uit... een pispot drinkt 'n breekt geen glazen’... 't is nog een voordeel. Arm 'n waren ze beiden niet, maar al wat er was of nog bijkwam bleef plakken bij Nona-van-HouthemGa naar voetnoot(1). Coletje mocht loopen aangetroeteld lijk 't armste schuw van de wereld. Voor Nona 'n was Coletje geen zuster maar een vodde, een stofslunse, een schoteldoek dien men uitwringt, uitklopt en wegsmijt. Colette was een ‘nullité’ en zonder een graantje ‘prestige’ voor de familie! - Ja-ja, Nona ‘sommogte’ keeren smeet het hem in 't fransch Menheere! en nog al met een sterk ‘gegrasseilleerde r’ lijk alle ‘franceezen’, en ze wist te vertellen dat ze eigentlijk 'en ‘fille de bonne familie’ van afkomste was, maar ongelukkiglijk door ‘spikkelatie’ en tegenslag van d'ouders, vervallen was tot een soorte van ‘noblesse déchue!’ Pront en bevallig in haar prilste jeugd was ze te vele beboft geweest; Coletje daarentegen was verstoken gebleven; en daar zie... wat groeide eruit?... een engeltjen en een duiveltje. ('t Vervolgt). K. De Wolf |
|