Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
[Nummer 4] | |||||||||||||||||||||
Jan-Baptist Baude
| |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
vensberichter P. Ledoulx, ‘geen fransch, latin, of andere talen, als sijn eigen moeders-spraeck’Ga naar voetnoot(1) kende. Nopens zijn jeugd is ons niets bijzonders overgeleverd. Wij mogen dus besluiten dat geen uitzonderlijke gebeurtenissen zijn jongensjaren komen opluisteren of verdonkeren, en dat de kleuter het leven van een gewoon volkskind in het achttiendeeuwsche Brugge zal gesleten hebben. Op school zal hij vlijtig geleerd hebben, want P. Ledoulx weet te vermelden dat ‘hij was van jongs af genegen tot alle konsten en wetenschappen, maer wel byzonder tot de dichtkonste, waerdoor hij de harten van veel tot sig trock’. Van natuur uit was hij meer tot studie, dan tot raveelen, buschjes kappen of straatloopen geneigd. De alwetende P. Ledoulx verzekert het ons immers met de volgende woorden: ‘De natuur had hem niet misdeeld, maer begaeft met een levendigen geest, vrughtbaer in sijn verbeeldinge, suijverheid van stijl, tael-kundige waernemingen, korthijd van zin-uijtinge, rijckdom van aerdige vonden, en een geluckigen draey van woorden.....Ga naar voetnoot(2)’ Zooveel aanleg moest hem tot nastreven van verhevene idealen leiden; stoffelijke bekommernissen, winstbejag en wat er al aan geestverdrukkends daarrond tiert, moest hem als prozaïsch en uit den booze toeschijnen. Het wereldsche gedoe ging hem blijkbaar tegen: op 27-jarigen leeftijd vond hij dan ook zijn waren levensweg als leekebroeder bij de Paters Augustijnen zijner geboortestad. Onder den naam van Augustinus Novellus werd hij op 14 Oktober 1765 geprofest en na twee jaren noviciaat, als onderkoster, met de zorgen der kerk belast. In dit midden van studie werd hij aldus de ootmoedige medewerker en de onrechtstreeksche dischgenoot van de wetenschap, die de geleerde paters, met bijval, in hun, befaamd studentencollege, aan de Brugsche | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
burgerjeugd uitreikten. Zijn tijd verdeelend tusschen het liefdevol verzorgen van de kunstschatten der paterskerk en het geduldig schaven van verzen en rijmen, leefde hij er een ‘vergenoegend leven’. Een zoo gelukkige samenval van omstandigheden deed hem tot zijn volle ontplooiing komen en verleende hem een rustige zekerheid, die des te vaster bleek, als ze op een blind geloof in de alwetenschap der Paters berustte. ‘Hij was begaafd, zegt P. Ledoulx, sprekend van zijn kloostertijd, met een gedeurige vredsaemheyd, gespracksaem, noijt verschrikt voor de redeneeringen der beschimpers, nog de vermoedens der nijdegaers...Ga naar voetnoot(1)’. Het rustige kloostermidden waarin Broeder Baude zijn leven sleet en van waaruit hij stellig hoopte rechtstreeks de eeuwige zaligheid in te gaan, zou door het woest orkaan der Fransche Omwenteling ten gronde vernield worden, en den trouwhartigen koster, na 31 jaar kloosterleven, in den echten zin des woords op de straat zien zetten. Dit gebeurde op 28 December 1796, dag waarop het Augustijnenklooster van overheidswege gesloten en geruimd werd. Op een triestigen decembermorgend stond Broeder Baude, in wereldlijke kleedij, voor de somberste toekomst die hij gekend had. Zijn vriendenschaar verliet hem in dien jammerlijken toestand niet. Tot troost voor den balling van het klooster en tot aandenken van het nageslacht, teekende de kunstschilder Willem Geysen den koster dichter in wereldlijk pak, terwijl zijn vriend, dichter Petrus van Hollebeke hem moed poogde in te spreken door onder dit portret het volgende kwatrijn te plaatsen: ‘Geysen trof hier broeder Baude,
Die in dichtkunst noijt verflauwde,
Toen hij moest als Augustin
Met sijn me-broers balling sijn.’
Hoe trouwhartig de vroegere koster aan het klooster gehecht bleef, waar hij de gelukkigste dagen | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
van zijn leven in rust, vrede en verzen maken genoten had, blijkt uit zijne moedige houding na de afschaffing. Keelhof en RembryGa naar voetnoot(1) hebben dit met aanhaal van bescheiden en bijzonderheden, te lang om hier te vermelden, ten duidelijkste gemaakt. Zelfs de plaats van zijn verdwenen geluk vermocht hij blijkbaar niet te verlaten, want hij ging vlak inde buurt, een huis van het Noord Ghistelhof bewonen, tot zijn overlijden op 23 Juni 1816. De kerk waar hij het H. Doopsel ontving, was aldus ook deze waar zijn uitvaart gezongen werd. Nog heden bewaart, in de zuidelijke muur van S. Gilliskerk, het volgende grafschrift zijn aandenken: GRAFSCHRIFT BIJ HET AFSTERVEN VAN AUGUSTINUS BAUDE in zijn leven Broeder der EErw. Vaders Augustijnen Binnen Brugge overleden den 23 Juni 1816 in het 82e Jaar zijns ouderdoms. Hij heeft het goed gedaan in zijnen tijd. Eccl. 3 v. II.
Door de Borchgrave, van Wacken.
Pieter Joost de Borchgrave, zijn medebroeder in de dichtkunst, die dit grafschrift opstelde, liet bovendien bij de Wwe Demoor & Zoon, in de Philipstockstraat, 18, in Brugge een rouwdicht van een tiental bladzijden drukken, onder den titel: ‘Vriende-traenen gestort op het graf van Augustinus Baude, lid der eerweerde Vaders Augustynen binnen Brugge, overleden den 23 van Weij-maend 1816.’ De dichtkunst van Broeder Baude is uitsluitend gelegenheidswerk geweest. Te vergeefs zou men lyrische ontboezemingen, epische rijmelarij, zelfs zede- | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
prekende verzen van hem opzoeken. Hij beoefende enkel een dichtsoort: het gelegenheidsgedicht. Maar dit soort behandelt hij met onbetwiste knapheid en in haar meest verschillende vormen. De onvermijdelijke P. Ledoulx kenmerkt die verscheidenheid in het gelegenheidsdichten van onzen kosterrederijker met de volgende woorden: ‘Men heeft van hem een groot getal, van alle slag van dichten, soo op afbeeldingen van staetsmannen, als op schilders en konstenaers, waervan dat er een groot deel te zien zijn in de levens der brugsche schilders; als mede veel mengel-wercken, zededichten, naemdag-dichten, bruydtlofsdichten, inkomstdichten, verjaer- graf- klinck- besteeck- minnehekel- jubel-dichten, oock braght hij op sijn beurt aenden dagh veel lof-dichten, contract dichten, aenspoor-dichten, lijck-dichten, gebede-dichten. nieuwjaerdichten. en veel eerdichten soo op eerste missen, als op professen, op inwijdingen, op gaeijfeesten, op uytgegeven wercken, op schilderien, op teekeningen, op prijswinningen, op kerckelijcke stoffen en vertaelingen; waeronder sijn 42 huwelijcksdichten en 12 danckdichten aen de heeren Bestierders der brugsche academie, die gediend hebben op de prijsuitdeelinge, die van de kenders veel worden gepresen... Wij hebben van hem 4 lofgalmen opgesteld voor d'heeren rechtsgeleerde der confrerie van den H. Ivo der stad Brugge.’Ga naar voetnoot(1). Het zal wel nutteloos zijn aan die lange opsomming iets toe te voegen. Zijn kenspreuk, die luidde: ‘Die geluck heeft, kan den nijd niet ontgaen’ heeft hij slechts eenmaal gebruikt, ter onderteekening van de ‘Lof-bazuijn’ op Jan Quicke's Leven van Vondel, in verzen. Van de tallooze verzen, die Broeder Baude, bij de geringste gelegenheid te Brugge aan zijn dichtminnende taalbroeders opdischte, zijn er slechts weinig in druk verschenen. De nederige man streefde | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
niet zoo zeer naar alombekende roem, dan wel naar de bescheiden dankvreugde vanwege de talrijke vriendenschaar die hij telkens opnieuw met verzen vereerde en gelukkig maakte. Hoe hoog zijn tijdgenooten de verzen van Broeder Baude hebben geschat, blijkt voldoende uit de omstandigheid dat niemand minder dan de toenmalige bestuurder der Brugsche academie, Paul De Cock zelf, 's dichters portret schilderde, ‘tot eene erkentenisse voor het maecken der versen onder zijn afbeelding geschildert door dheer Suvée’Ga naar voetnoot(1). Meer dan een verzamelaar van achttiendeeuwsche Brugsche gedenkenissen bewaart wellicht eenige pennevruchten van Broeder Augustinus Baude. A. Keelhoff heeft destijds een vijftal gedrukte gelegenheidsdichten uit de verzameling Rembry aangehaald. Ongetwijfeld vormt het onuitgegevene verreweg het grootste deel van 's dichters nalatenschap. Sedert de tallooze handschriften, die Broeder Baude bij testament aan de Gilde der Drie Sanctinnen overmaakte, zoek geraakt zijn, blijft er nu meest te putten uit de beide werken van P. Ledoulx over de Brugsche geleerden en kunstenaars. Daar uit alleen ware er een fatsoenlijke verzameling verzen samen te brengen. Het zou ons te ver leiden hier zelfs de bijzonderste ervan aan te duiden, zoo talrijk zijn zij over deze handschriften verspreid. Zooals wij zeiden, bleken deze niet altijd zonder knapheid aaneengerijmd, ten bewijze de volgende rijmreken uit de rouwklacht op de dood van den bekenden Brugschen geschiedschrijver F. Beaucourt van Noortvelde: De dood, O vriend, heeft mij bijna de spraeck ontseijd
een ijs're keten heeft mijn droefheid vast geleijd
mijn inckt word brack en bleek, in 't schrijven van dees dichten,]
oprechte droefheijd kan sig niet van schreijen swichten
mijn stem is als bedwelt, door 't deerelijck geluijd
van kinderen en vrauw, 't geen mij het hart toesluijt
men hoeft de lijck-baer, niet met klokgeluijd te leijen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
de droefste klocken sijn het sughten, klaegen, schreijen
van een getrauwen vriend, sijn smart bestaet uit reên
men eerd de lijcken veel, om graven van dier steen
maer 't graf van Beaucourt, sal men om 't lichaem schatten
sijn wijsheijd is maer voor de wijse alleen te vatten
dit speurt men uyt sijn werk, uyt sijn geleerde blaên
vergeeft mij soo ick mis, de smart heeft het gedaenGa naar voetnoot(1).
J. Pollet. |
|