Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAan den Dichter van Rust-UrenGa naar voetnoot(2)Zeer geachte Heer en Vriend,
HERTELIJKEN dank om dien gaven bundel Rust-Uren dien ge mij zoo vriendelijk toegezonden hebt. 'k Heb vroeger al veel van uw gedichten genoten, toen ze een voor een in Biekorf uitkwamen; nu liggen ze hier voor mij in een schoonen boek verzameld en geschikt in vier gildige garven, eene voor ieder jaargetijde. En terecht. Want uwe gedichten zijn doorleefd in innig samenvoelen met Gods schepping rondom u, met het rijzen en sterven en herleven van hare schoonheid; het Vlaamsche landschap is voor u een onuitputtelijke bron van bezieling en tevens het verf- en klankbord waarop uw innerlijk zieleleven zijn kunstige uiting zoekt. De vruchten uwer rusturen zijn alzoo uit hun aard zelf meegevlochten in den krans van den tijd. Hoe los en wars ook van nabootsing en schoolschen aantrek, toch groeide uw werk tot een ‘tijdkrans’ in wezen, dien ge bescheiden naar de gelegenheid zijner wording ‘Rust-Uren’ hebt genoemd. | |
[pagina 93]
| |
Heel uw leven met zijn lief en leed ligt daarin uitgezongen: de beelden uwer kinderjaren, de zoete herinneringen van het vaderhuis en de moederliefde, de strijd om zielenadel in groeiende mannenkracht, 't verworven echtelijk en vaderlijk geluk dat zijn bekroning viert in een Vlaarnsche weelde van kinderen en kleinkinderen, uwe hoop en vreeze om 't Vlaamsch en Christen-zijn van uw volk, uwe toewijding aan 't welzijn van dit grootere huisgezin waaraan gij zoovele ‘werkuren’ blijft besteden en voor wien nu de vruchten uwer ‘Rust-Uren’ een weldoende gave zullen zijn: dat alles hebt gij in zingende tale uitgebeeld, met den dichterlijken gloed die van uwe bekende bijbelstukken De Verloren Zoon (1909) en Verrezen (1914) uitgaat. En toch zal uw bundel misschien ongemerkt aan de letterkundige cenakels voorbijgaan. Ten ware de huidige versluizing der dichterlijke aderen toch een onzer letterkundige ‘Upper Ten’ bewoog van uit de hoogte te verkondigen, dat gij in de ‘aesthetische omwenteling’ der laatste jaren ‘niets hebt geleerd en niets hebt vergeten’. Hij moge dan weten dat gij geen nieuwe duistere vormen hebt gezocht om een eigenzoekelijke levensmoeheid te verzinnelijken, maar dat de heldere eenvoud der groote voorzaten u 't beste kunstmiddel scheen om de oude, blijde schoonheid ‘rond den heerd’ uit te zingen. Hiervan ben ik zeker: dat uwe gedichten zullen gelezen en herlezen worden door velen, omdat ze geen ijdele pronksteenen zijn van kijk-naar-mij, maar een schat van beelden en gevoelens die wijzen naar de ‘Milde Hand’ die zooveel vreugde en troost en schoonheid in de wereld strooide.
Uw zeer genegen C. De Bie. |
|