Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2] | |
Dante in zestiendeeuwsche strijdschriftenERASMUS van Rotterdam († 1536) is de eerste Nederlander die den naam van den grooten Flo-rentijnschen dichter in zijne schriften vermeldt. Bij 't afsterven van zijn vriend John Colet, beschrijft hij in een Latijnschen brief (1520) het leven en werk van dien Engelschen geleerde. ‘John Colet, zegt Erasmus, had al de geschiedkundige en letterkundige wer-ken van zijn land doorzocht en doorlezen, ook al waren die boeken in de volkstaal - het Engelsch - opgesteld. In Engeland immers waren er beduidende schrijvers in de volkstaal, zooals Dante en Petrarca in Italië’. En later nog leert hij in een zijner werken (1535) dat, om goed te kunnen prediken, het noodzakelijk is ‘de boeken te lezen der letterkundigen die in de volkstaal schreven, zooals Dante en Petrarca.’ Die beide vermeldingen zijn in het Latijn gesteld. Erasmus immers schreef nooit een | |
[pagina 34]
| |
letter Nederlandsch. Toch heeft hij begrepen dat Dante's beteekenis gelegen is in zijn scheppingen in de volkstaalGa naar voetnoot(1). Gedurende geheel de 16e eeuw blijft Dante een on-bekende in de Nederlandsche letterkunde. Met moeite wordt zijn naam eenige keeren vermeld: en 't blijft dan nog bij een bloote vermelding. Vóór de Gouden Eeuw kan er aldus geen sprake zijn van Dante's invloed, noch zelfs van Dante-kennis in onze letterkunde, maar alleenlijk van ‘Dante-vermeldingen’: en zelfs deze blijken niet oorspronkelijk te zijn. Godsdienstige strijdschriften zijn overwegend in de letterkundige voortbrengst van de laatste helft der beroerde eeuw. Het is dan ook in een paar zulke schriften dat Dante zijne bizonderste vermeldingen verdiende De Geuzen immers gunden hem een plaats onder de vroegere tegenstanders van den Paus, de zoogenaamde ‘voorloopers der Hervorming’. In die hoedanigheid duikt Dante op in den beruchten Byencorf der H. Roomsche Kercke (1569) van Marnix van Sint Aldegonde. In het Eerste Capittel van het Eerste Stuck zegt Marnix ‘datter t'allen tijden oyt ende oyt lieden gheweest zijn, die het selve ghevoelen hebben ghehadt, ende de selve leere ghevoert, die nu de Lutherianen ende Hughenoosen drijven...’ en hij laat een heele reeks namen volgen van mannen die wegens hunne dwalingen door Rome zijn veroordeeld geweest. Ten slotte, om de strengheid van de Pauzen te doen uitkomen, schrijft hij: ‘Want vryelijek het en ghebrack hem [den Paus] aen den goede wille niet: selve de goede Catholijcxsche mannen Okam ende Dantes, zijn van den Paus Benedicto de derde voor Ketters verwesen gheweest, alleen om dat sy beweerden dat de Keysers haer rijck van Godt ende niet van den Paus bekenden [= te leen houden): niet tegenstaende | |
[pagina 35]
| |
dat sy in alle andere stucken der pauscher leere devotelijck toeghedaen waren’Ga naar voetnoot(1). In het VIII. Capittel van het Tweede Stuck handelt Marnix over het vagevuur. Hij roept ook ‘de wijse poëte’ Vergilius (VIe boek der Aeneis) ter hulpe van zijn spottende bewijsvoering en besluit ‘soo dat de Catholijcksche doctoren niet qualijck voor en hebben, die hare Vaghevyer met de ghetuygenisse Vergilii bevestigen.’ Hierbij verzendt hij naar ‘Dantes int boeck ghenaemt 't Vagevyer...’Ga naar voetnoot(2) en bespot aldus op bittere wijze de rechtgeloovigheid van den Dichter. Uit die laatste aanhaling blijkt dat Marnix eene oppervlakkige kennis had van de Divina Commedia. Doch zijne vermelding van 's dichters politieke vijandschap tegen den Paus kon hij gemakkelijk uit andere bronnen ontleenen. Sedert jaren immers was Dante als ‘voorlooper der Hervorming’ in nieuwgezinde verzamelwerken opgenomen. Aldus in den verspreiden Catalogus Testium Veritatis, ten jare 1556 door den Lutheraanschen geschiedschrijver Flacius Illyricus uitgegeven: daarin staan een paar bladzijden, getrokken uit Dante's dichtwerken, om zijn vijandelijke gezindheid tegen den Paus te bewijzenGa naar voetnoot(3). Dat Marnix' vermelding wel een zulkdanige ontleening moet zijn, wordt nog hierdoor bevestigd: dat Jan van der Noot in 1568 ongeveer dezelfde namenreeks (Savonarola, Occam, Dante) aanhaalt als Marnix een jaar later in zijn ByencorfGa naar voetnoot(4). Nevens die Dante-vermelding van Marnix, willen, we hier eene andere bekend maken, te weten: deze van Jan Coens, pastor van Sint Maartenskerk te Kor- | |
[pagina 36]
| |
trijk, in zijne Confutatie oft Wederlegginghe vanden Biencorff (Leuven, 1598). Het is de langste Vlaamsche vermelding van Dante's leven en werk uit da 16e eeuw; evenmin als Marnix is Coens daarin oorspronkelijk. De bron der Dante-kennis van Jan Coens zijn de Chronicae van den H. Antoninus, bisschop van Florentë († 1459). Onder de hoofding: Dantes poeta Florentinus et eius errores beoordeelt deze godgeleerde, van zedelijk standpunt uit, het leven en werk van zijn beroemden stadsgenootGa naar voetnoot(1). Om Marnix van antwoord te dienen, vat pastor Coens dit oordeel aldus samen: (f. 30). ‘Dantes de Allegeriis was een Poëet inde stadt van Florencen, den welcken, hadde hy hem gherust ghe-houden met zyn poeterije, hij soude wel gedaen hebben: Maer want hij heeft willen goddelijcke saeken handelen ende schrijven, soo heeft hy in veel pointen ghefaelt: want, alsoo ons beschrijft Antoninus Bisschop van Florencen, hy leerde dat alle de oude heydensche meesters, als Democritus, Pytagoras, Anaxagoras, Plato, Aristoteles, Socrates, Virgilius, Cicero en dierghelijcke, nae dit leven naeder zielen waeren in vreuchden, ghelijck in een paradijsGa naar voetnoot(2). Hy heeft oock seer lichtverdich gheschreven vanden Paus Celestinus, den welcken uut devotie en ootmoedicheyt dat Pausdom heeft veriaeten, en hem begheven tot oen heylich eenvuldich leven. Desen Paus (seyt Dantes) heeft dit ghedaen uut enckel cleynmoedieheytGa naar voetnoot(3), ende noch- | |
[pagina 37]
| |
tans alle heilighe Doctooren houden Celestinum voer een heylich man, en hebben hem in dit ootmoedich werck grootelijcx gepresen. Maer Dantes heeft hier in en in andere leeringhen gevolcht de lichtverdicheyt daer de Poeten plachten met bestoven te zijn: hij heeft oock te veel hem onderwonden in de affairen van de Stadt van FlorenceGa naar voetnoot(1), waerom hy is uut de stadt verbannen, en berooft van al sijn goeden, armelijck buyten slans ghestorven, naevolghende zijnen meester, den Poeet Ovidius, den welcken, als hy uut Roomen verbannen was, schreeff claegelijcke brieven, die genoemt worden Libri de tristibus. dat zijn boecken (f. 30 v.) vol droevich crackeel, soe heeft Dantes oock ghedaen, en geschreven veel clachten, en veel verwijts tot die van Florencen. Al es desen Dantes in sommighe van zijn schriften te lichtverdich en t'onversichtich gheweest, nochtans hy is ghestorven int gheloove ende eendrachticheyt der H. Kercke: maer nochtans, wy lieden aensiende de benautheyt van desen schrijver [Marnix], ende der kettersche leeraers, dat sy niet en connen vinden eenen treffelijcken man, doer wiens authoriteyt zy mochten hun kettersche leeringhe stichten, willen zy ommers Dantes voer hun hebben wy en sullender niet seer om strijden, maer uut broederlijcke compassie henlieden toelaeten, rnidts dat wy hem van geenan doen en hebben, ghemerckt dat ons kercke ende ons gheloove niet en is gesticht op poeterije oft op de Poeten, maer op t'fundament der Apostolen ende Propheten, en op d'louter woort Godts dat stercker is dan alle Poeten.’ Bij Coens vinden we aldus, evenmin als bij Marnix, een woord van hoogschatting voor het letterkundig werk van Dante of eene aanduiding waaruit zou blijken dat zij ermede in aanraking zijn geweest. Niet als schepper van schoonheid maar als getuige der waarheid wordt Dante in hunne strijdschriften | |
[pagina 38]
| |
opgeroepen. Marnix vermondt eene reeds verspreide Protestantsche meening nopens den grooten dichter en staatkundige. Coens steunt zijn bedenkingen op het bekende gezag van den Florentijnschen bisschop. Voor ‘poeterije en Poeten’ heeft onze geleerde ‘Licentiaet inder Godtheyt’ weinig achting: alzoo levert hij Dante al te gemakkelijk aan Marnix uit. Toch is die eigene beschouwing van pastor Coens meer teekenend voor de letterkundige stemming en opvatting in onze gewesten, dan de onverschillige aanhaling van Marnix. En daarom ook verdiende ze, met evenveel recht als Marnix' bekendeGa naar voetnoot(1) uitlating, eene plaats tusschen de zeldzame Dante-vermeldingen der zestiende eeuw. A. Viaene. |
|