Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan Ballée
| |
[pagina 15]
| |
Nochtans, leergierig als hij was, verslond hij de letterkunde van zijnen tijd, met het gevolg dat hij zich weldra aangetrokken gevoelde tot de dichtkunde, ‘waerin hij hem sterck oeffende, en syn verstand scherpte, en als eenen gebooren dichter de sanghgodinnen beminde’, getuigt zijn tijdgenoot en levensberichter, Pieter LedoulxGa naar voetnoot(1). Zijn ervarenheid in het verzensmeden bezorgde hem ontelbare prijzen van de rederijkerskamers en hielp zijn naam als dichter onder zijne stadsgenooten vestigen. Van dan voort is het niet te verwonderen dat hij allerwege en in alle omstandigheden verzocht werd, bijzondere en openbare feesten met zijne pennevruchten op te luisteren. Met de dienstwilligheid en de eindelooze vruchtbaarheid die al de rederijkers kenmerken, voldeed hij aan die verlangens. Zijn levensberichter getuigt van hem, wat we zonder bezwaar kunnen gelooven, dat hij ‘veel bruylofs-, verjaer-, graf-, klinck-, eer-, zede, mengel- en prentdichten’ opstelde. Vele dezer geestesvruchten hebben natuurlijk de eer van den druk verkregen, en in menige verzameling van achttiendeeuwsche brugensia moeten er verschuild zitten. Vermeldenswaardig is het bekroond rijmwerk op den Brand van den Halletoren in 1741. Overeenkomstig de gewoonte der rederijkers teekende hij soms die ontboezemingen met een kenspreuk. Zooals vader Cats, had onze Brugsche dichter eene voorliefde tot de onderwijzend-zedekundige poëzie, opgeluisterd met spreuken. Doch, in tegenstelling met Cats, koos hij bijna uitsluitend zijne zinspreuken in de Grieksche en Latijnsche letterkunde. Cato, Solon, Pericles en wat al naam had als denker in de oudheid, waren zijne lievelingsschrijvers op dit gebied. Aldus behoorde hij eenigzins tot de neo-classieke school, die vooral in Frankrijk tot grooten | |
[pagina 16]
| |
bloei kwam, en wel haar hoogtepunt bereikte in den Télémaque van Fénélon. Het eenige dichtwerk dat hij uitgaf draagt voor titel: ‘DE
MENSCHELYKE
WYSHEID
OF DEN
WEG DES FORTUYNS
waer in door kloeke bewysvestingen duydelyk
word aengetoont hoe ider mensch een vernoegend
en gelukkig leven genieten kan;
bekragtigt door sententien en guide spreuken der vermaerdste
grieksche en latynsche philosophen;
doormengt met toepassende gelykenissen, en voorbeelden van
rampen
en elenden, ten deele gevallen aen d'aldervermaerdste, verstandigste,
geleerdste en uytmuntenste mannen der wereld’
Het boek verscheen in 1769 bij de weduwe van Petrus de Sloovere, in de Predikheerenstraat, en is opgeluisterd met een koperets door F. Heylbrouck, naar de teekening van kunstschilder Malfeyt, voorstellende een draak, die de ellende en de rampen verbeeldt, bestookt door een op wolken gezeten jonge man met getrokken boog, en een lier voor zijn voeten. Het gevleugelde Pegasus-ros verheft zich op rotsen in de verte. Het wapen van Vlaanderen, zwarten leeuw op gouden veld, versiert hat midden van den onderrand. Boven het hoofdtafereel is een cartouche aangebracht, waarin een vliegende duif in de wolken en omringd van vurige tongen voorgesteld wordt. Dit symbool van den h. Geest houdt verband met de opdracht, gericht tot de ‘hoofdman en mederegeerende heeren van het hoofd konst-genotschap des Heylig Geests binnen de stad Brugge’ waarop eveneens wijst het wapen van den hoofdman, Jh. Jan de la Coste, dat de cartouche links versiert. Het heele boek telt: vooraan acht ongenummerde bladzijden met titel en lofdichten van mede-rederijkers, en 240 genummerde bladzijden, bevattende het gedicht. | |
[pagina 17]
| |
Dit laatste loopt over zeven en twintig verdeelingen, die elk een bepaalde regel van levensgeluk ontwikkelen. Om slechts een gedacht te hebben van die regels, weze het voldoende de volgende aan te merken: ‘Het baert geluk zuynig en spaerzaem te wezen in verteering. Hoe men zig gedragen moet in gevaeren, om daer gelukkig af te komen.’ Ieder dusdanige regel wordt gevolgd door de verzen die over vijf tot tien bladzijden loopen. Deze verzen getuigen van ervarenheid in het rijmsmeden, maar behooren niet tot wat men poëzie mag heeten. De voorgehouden leering behoort evenmin tot het verhevene of oorspronkelijke. Integendeel, ze is van een ontmoedigende alledaagschheid. Een voorbeeld in het blinde genomen weze er het bewijs van: 't Is noodig dat men syn gedagten en syn geest
Legt op de zaeken die men heeft te doen; maar meest
Op zulke daer ons eer en luk is aengelegen:
Men moet geen heftigheyd die veel te groot is plegen;
Nog overmaet'ge drift gebruyken; nog men maek
By zig d'inbeelding niet, dat d'aengevange zaek
Zal goet van uytkomst zyn: want komt sy te mislukken
Men zal syn geest dan met geen moeyelykheden drukken.
Nog storing geven aen de rust van syn gemoed.
't Mislukken van een zaek heeft in zig zelfs het goed
Dat het ons leert te veel voorbaerigheden schouwen,
En t'wyl men faelen kan, zig zelven te mistrouwen,Ga naar voetnoot(1)
Men ziet het door dit voorbeeld, dat noch beter noch slechter is dan de andere honderden rijmen van Ballée's werk: indien deze zich blijkbaar door den leertrant van J. Cats heeft laten verleiden, bezat hij noch de bondigheid, noch de aanschouwelijkheid van den Zorgvlietschen volksdichter. We weten niet dat het boek van Ballée grooten bijval genoot, en het tegenovergestelde zou verwonderen. Buiten de Bruggelingen en vrienden of kennissen uit de rederijkerskamers van de naburige | |
[pagina 18]
| |
steden, zal het werk van Ballée wel geen lezers gevonden hebben. Te Brugge zelf, echter, moeten de rederijkers er wel fier op geweest zijn in hun midden een dichter te hebben bezeten, die bekwaam bleek om een zoo uitvoerig dichtstuk samen te rijmen op een dier zedekundige onderwerpen die hun voorliefde wegdroegen. Hunne fierheid kon alleen stijgen door den geringen stand dien de dichter bekleedde. Ballée inderdaad, niet door de ‘geluckvrouwe bezegent, was van yder een geweerdeert, en terwyl hy door syne jaeren begon onbequaem te worden om eenighsins synen kost te winnen, soo heeft Jor Jan de la Coste hem geoffert een plaetse en woonste in het godshuys van den h. Judocus dat gelegen is in de Ezelstraete, hetgone hy met veel danckbetuyging aanveerd heeft’, getuigt P. Ledoulx die tot bewijs naar de opdracht van ‘De Menschelyke Wysheyd’ verwijst. En inderdaad Jh. Jan de la Coste wordt er bombastisch geprezen als degene ‘die reeds vyftig jaeren als Gilde-broeder het Brugs-parnas bewandelt heeft; als een tweede Apollo en Konste Vader aen den Rey der Zang-goddinnen gestaen, met haer van Wysheid, Konsten en Wetenschappen gehandelt, en vyfentwintig jaeren als Hoofdman den Helicon door syn tegenwoordigheid vereerlykt heeft; de Digtkonst-oeffenaers door syn Voorbeeld aengemoedigt, om die zoete hertstreelende en waerde Konste met yver te beploegen, hun met prys, roem en eer begiftigt, trots Mecenas van het oude Roomen’. Indien de verschijning van Ballée's werk geen letterkundige gebeurtenis geweest is, toch mag hij door zijn mede-dichters geroemd en geloofd geworden zijn en zich daardoor aangespoord gevoeld hebben om opnieuw een even lang dichtstuk voort te brengen. Daar hij wellicht daartoe niet meer het weinige aan bezieling of het noodige aan stof uit eigen brein kon putten, zette hij zich aan het overdichten van | |
[pagina 19]
| |
Fénélon's Télémaque, een werk zoo precies naar zijn gading. ‘Naer het uijtgeven van dit werck, vertelt F. Ledoulx, zinspelend op de Menschelyke Wysheyd, begon hij met een onvermoeijelijcken ijver in versen te stellen, de gevallen van Telemachus, maer naer dat hij ruijm de helft van het selve had overgebraght, verhaelde hij de moeijelijckheijd daer van aen sijnen goeden vriend, broeder Augustinus Baude, religieus leekebroeder der pp. Augustinen, den welcken dan aen hem seijde, dat het selve boeck in vlaemsche en cierlijcke versen door Feitama in jaer 1763 was aen den dag gekomen, hij stond daer over teenemael verslaegen, hij kende nog wilde sulcks niet gelooven, maer toen hij dit boekdeel in quarto soo voltoeijt uijtgewerckt sag, seijde hij alleenlijck dese woorden daer op: Veel aerbeijd verlooren’Ga naar voetnoot(1). Het zou zijn laatste ernstige poging tot dichten worden, want korten tijd nadien viel hij ziek, en, verzekert Ledoulx, ‘mits syn levensdraed ten eynde was’, overleed hij op den 6 April 1783, in het St. Jansgasthuis, waarheen hij ter verzorging overgebracht was. Broeder Augustinus Baude, de onuitputtelijke gelegenheidsdichter en volstrekte vriend van Ballée, schreef een zeer uitgebreide Rouw-Klaght op dit overlijden, terwijl P.F. Van Hollebeke, een Middelburgsche rederijker het volgend grafschrift samenrijmde: Hier in rust Jan Ballée, de kroon der poësij,
Die Brugge noijt te hoog kan schatten naer waerdij,
De dood, eijlaes! heeft hem hier in dit graf beslooten;
Maer leeft dog t'allen tijd in 't hert der kunstgenooten;
Weent, weent niet over hem, maer wenscht hem 't saligh lot,
Opdat syn ziel' mag sijn in d'eeuwigheijd bij GodGa naar voetnoot(2).
Ofschoon Jan Ballée tot de gewone rederijkers uit de achttiende eeuw behoort, toch verdienden de moed | |
[pagina 20]
| |
en het geduld waarmede hij de zeven duizend rijmen van ‘De Menschelyke Wysheyd’ samensmeedde, dat zijn naam niet geheel verloren ging. Hij was langen tijd greffier van de beide Kamers van den H. Geest en van de Drie Sanctinnen, en bevriend met kunstschilder J. Garemijn bij wiens huwelijk hij getuige was. E. Van der Heije. |
|