O Broeder mijner vrouwe...
O broeder mijner vrouwe die, zoo verre dààr,
uw' zendlingsplicht vervult sinds meer dan twintig jaar,
ik denk er dikwijls aan, wanneer ik biddend kniele
of soms wat goed doen mag aan eene broederziele,
ja, zelfs wanneer ik om mijn God wat lijden moet,
ik denk hoe licht het valt bij 't geen gij deedt en doet!...
Een witbroodskind, dit waart gij onder moeders zorgen:
geen kommer bood de dag, geen kommer zelfs de morgen,
en mooglijk was U, zonder pijnlijke offerdaân,
gemaklijk U, in stillen plicht tot God te gaan.
Gij wist het, doch en wild' het, broeder: zulk een leven
scheen U te zacht gesponnen en te glad geweven;
U luste 't ruwe kleed gemaakt van boete en leed,
de visschersmantel der Apostlen, 't worstelkleed
waar tranen steeds, soms bloed op staat, doch in wiens vouwen
zoovelen schuilen gaan met kinderlijk betrouwen
die anders, langsheen banen zonder licht noch brood,
gevallen zouden zijn in eeuwig-langen dood...
Dit kleed, uw kleed, zie 'k vaak vóór mijn verbeelding dagen
| |
en volg het overal, waar 't ga ook, dóór de dagen:
in 't houten kerkje binst den rooden morgenstond,
in 't schamel schoolgebouw gerecht op barren grond,
in 't weezenhuis, in 't ziekenhuis, bij lijdenssponden
gebogen in de hutten over koorts en wonden,
te water en te velde, bergwaarts en in 't dal,
in beemd en bosch, bij 't volk ten huize en overal!...
Mij dunkt, zoo moet gewemeld hebben 't kleed des Heeren,
Zijn witte kleed, langs akkers, wouden, heuvlen, meren;
zoo moet het licht geworpen hebben langs de baan
en langs de zielen zalvend zijn voorbij gegaan...
Doch 't kleed, mijn broeder, 'k raad het, bergt zoovele lijden
en glanzen er soms uren, dagen van verblijden
waar 't Doopselwater vloeit, waar Gods verzoening daalt,
waar gij het hongrig volk aan Jezus' Disch onthaalt,
waar 't oud Adeste, 't Alleluja, 't klokkenkleppen
uw' ziele, lijk uw kerkje, tot een Hemel scheppen;
daar donkren dagen, o gewis, waar de éénzaamheid,
de groote vreemde vlakte, 's avonds innigheid,
het vèr-verwijderd zijn van 't eigen land, van de uwen
in stilte weenen doen en zelfs het hert doen gruwen;
daar donkren dagen, ja, van haat.., ondankbaarheid
en ontrouw van zoovelen... stof al, zwartigheid,
al slijk en tranen op uw mantelkleed gevangen,
al bramen van den weg die aan den kleedsleep hangen...
Ach, broeder, ach dit kleed, uw kleed, gescheurd, bespat,
is schooner dan al 't goud dat 't schoonste kleed bevat:
het is een huldekleed gespreid vóór 's Heeren voeten,
het is een offerkleed voor 't eigen zondenboeten,
het is een reddingskleed voor zielen die vergaan,
het is een schutselkleed voor hen die strijdend staan!
Jos. Vanden Berghe.
|
|