| |
| |
| |
[Nummer 12]
| |
Een Vertelsel van Overzee.
ZEKEREN keer dat de vreemde jongen - Alaua met name - Umi's hutte binnentrad, hiet de oude hem welkom en bereidde het gastmaal; maar eer Alaua nog zijn verlangen uitbrengen kon, sprak Umi hem aan:
Ik weet, Alaua, waarom Gij naar hier gekomen zijt Siti, mijne eenige dochter, is nog jong, maar zij denkt heele dagen aan u. Gij wilt mij vragen u Siti tot vrouw te geven. Is het zoo niet?
- Ja, Umi, het is zoo. Ik begeer Siti tot mijne vrouw.
Umi wiegelde nadenkend het hoofd. Umi was een oude man de oudste van het dorp, wel de oudste van heel het eiland; eveneens stond hij bekend als de wijste van den omtrek Het zou belachelijk geweest zijn moest Umi dezen schoonen en kloeken, maar zeer jongen mensch, die van een afgelegen eiland gekomen was, zonder meer zijne dochter tot vrouw ge- | |
| |
geven hebben. Zijne dochter was zacht en liefelijk, en de voornaamsten van 't dorp begonnen reeds naar haar uit te zien. Het kon niet zijn dat Umi haar dus zonder meer aan een onbekenden en armen knaap zou wegschenken.
En Umi overlegde, wat hij voor Siti vragen zou, gelijk het op het eiland gewoonte is.
Terwijl hij den geduldig voor hem zittenden Alaua aankeek, wiens armen sterk waren en wiens beenen van groote snelvoetigheid getuigden, werd hij overtuigd dat het geene kleinigheid zijn mocht, die hij van Alaua voor Siti's hand eischen moest. Alaua was heel alleen over zee gekomen, van ginder uit waar men vele dagen roeien moest, om weer op koralenklippen te stooten, en hij wist zonder ophouden van de felste heldenfeiten te vertellen die hij uitgemeten had. Zonder twijfel zou hij bereid zijn, niet minder moeilijke daden te volbrengen om Siti's wille, en het profijt dezer daden zou Umi inoogsten. Daarom zocht Umi naar eene opdracht, die hem alle mogelijke winst bijbrengen zou.
Eindelijk sprak hij:
- Voor aleer gij Siti als uw wijf meeneemt, zult gij mij drie opdrachten uitvoeren. Ten eerste zult gij de bijl rooven van den hoofdman Wakoi, onzen vijand, en ze mij brengen. Het is eene steenen bijl, maar zij bezit tooverkracht: zij doodt ieder die ze met de snede aanraakt. Alzoo, ten tweede, zult gij naar het eiland Wantee varen en er mij eene kokosnoot halen van de eenigsten palmboom, die er daar te vinden is - maar let goed op, dat gij van den stam niet afglijdt! Nog niemand is het gelukt er boven te klimmen, want de boom is bewoond door geesten, die iedereen trachten in 't verderf te storten die hem beklimmen of benaderen wil. Zwicht u ook hem te vellen: iedere bijl springt op den stam aan stukken! De noten van dezen palmboom zijn kostelijk, en hunne melk heeft eene bijzondere kracht. Uwe derde opdracht zal ik u mededeelen, nadat gij de twee eerste hebt uitgevoerd.
| |
| |
Alaua had dit alles met aandacht aangehoord. Nu stond hij op en beloofde in de eerste dagen de verlangde zaken mee te brengen. Daarop liet hij te vergeefs zijne oogen rond de hutte zwieren, om een blik van Siti op te vangen. Siti stond buiten aan den gevel en had alles afgeluisterd; nu sloop zij weg om hare tranen te verduiken, want zij weende omdat zij grooten angst uitstond om Alaua's wille. Hij wist inderdaad niet wat het beduidde de bijl van den hoofdman Wakoi en eene kokosnoot van Wantee te halen, zij echter wist het maar al te wel: elk dezer opdrachten was zoo gevaarlijk, dat honderd kloeke mannen er hun leven bij laten zouden. En daarenboven kende zij haren vader, die nu dag en nacht er over nadenken ging, het derde avontuur nog veel moeilijker te verzinnen dan de twee eerste, want als Alaua bij de derde opdracht bleef steken, dan behield Umi dan toch de bijl, de kokosnoot en Siti op den koop toe.
Maar Alaua dacht daar niet aan; voor hem was er geen twijfel mogelijk dat alles hem op zijn best gelukken moest. Hij nam zijn boog, zijne pijlen en zijn mes, begaf zich zonder treuzelen op weg naar den gebuurstam waar Wakoi hoofdman was. Onderweg verzon hij eenen list, om aan de tooverbijl van den hoofdman te geraken - in het verzinnen was hij ook niet dom, hij kon het minstens zoo wel als de sluwe Umi.
Zoo gauw hij den voet zette op het gebied van den gebuurstam, riep hij aanstonds naar de eerste wijgmannen die hij ontwaarde, en vroeg om voor Wakoi gebracht te worden, daar hij hem eene gewichtige en uiterst voordeelige mare mee te deelen had, eene mare die wel een kostelijk geschenk heeten mocht. De lieden brachten hem bij Wakoi. die in zijne hutte te rooken zat. Hij was zoo groot dat de hutte te klein scheen voor hem; hij was grooter dan Alaua, hij was ook zeer sterk, maar toch beschouwde Alaua hem niet als sterker dan hij zelve. Wakoi droeg zijne bijl aan een snoer om den lenden gebonden, zoo dat
| |
| |
de snede hem nooit kwetsen kon, en legde ze nooit af. Het kwam Alaua voor als een gevaarlijk waagstuk, dit wapen zijnen bezitter anders dan met list te ontrooven.
Hij bleef vòòr den hoofdman staan en sprak hem de eerste aan:
- Ik ben in uw land gekomen, Wakoi, daar ik van de tooverkracht uwer bijl gehoord heb, die gij daar aan uwe zijde draagt. Ik ben gekomen om u te zeggen dat de tooverkrachten dezer bijl u nog bijlange niet alle bekend zijn. Ik echter wil u toonen, hoe deze bijl u nog veel grootere diensten bewijzen kan.
- Gij spreekt lichtzinnige woorden, vreemde man, zegde Wakoi. Vanwaar zoudt gij meer over dezen toover weten dan ik zelf of de eerste tooveraar van mijn dorp?
- In mijne geboortestreek, zegde Alaua, leven de snelvoetigste geesten der wereld, en ik zelf sta met hen in betrek. Zij kwamen juist uit het woud dat aan de uiterste grens van uw land paalt, en zij deelden mij wetensweerdige dingen mede.
- Hewel, vertel ze, zegde Wakoi.
- In dit woud, zegde Alaua, staat er een broodboom die van machtige geesten bewoond is. Deze geesten kennen de kunst, de dood zelf te overwinnen en de dooden weder levend te maken, maar op één enkele wijze is deze macht den mensch te gebruiken. Als gij uwe tooverbijl in den stam van dezen broodboom slaat, en ze er een enkele nacht laat in zitten, dan krijgt ze de macht, al wie ze gedood heeft, door een tweede aanraken weder in 't leven te roepen. De stand van dien wonderen boom is mij beschreven geworden; ik zal hem met alle zekerheid vinden kunnen. Laten wij er samen heengaan, ik zal er u brengen, en dan zult gij uwe bijl in den boom slaan en ze er een nacht laten in steken. Wij zullen getweeën bij den boom waken, opdat niemand de bijl stele.
Wakoi was zeer verheugd als hij dit nieuws vernam, en was Alaua dankbaar.
| |
| |
- Maar wat bespreekt gij als uw loon? vroeg hij hem.
Het viel Alaua te binnen, geen 't minste loon te eischen, te zeggen dat hij gekomen was alleen om den machtigen Wakoi eenen dienst te bewijzen, maar dan vreesde hij, daarmede Wakoi's wantrouwen te verwekken, en daarom zegde hij onbevangen:
- Als loon begeer ik eene schoone koraalketting en eene boot met roeispanen, want de storm heeft de mijne verbrijzeld, en ik wil naar mijn eiland terugkeeren.
Wakoi was daarmede akkoord, en zij gingen beiden op weg naar het woud aan de uiterste grens van het land. Eindelijk, na lang gegaan te hebben, hield Alaua bij eenen grooten broodboom stil en zegde:
- Deze is het.
Daarbij sprak hij zoetjes en voegde er bij:
- We mogen niet luid spreken, opdat de geesten niet gewaar werden zouden wat wij in den zin hebben!
Wakoi knikte instemmend, vatte zijne bijl en dreef ze met een machtigen slag in den stam van den boom, dat ze er sidderend in steken bleef. Zonder twijfel zou een krachtige handgreep alleen in staat zijn ze er weer uit te trekken. De bijl was onschadelijk gemaakt en Alaua kon in vertrouwen zijn tegenstrever aanvallen. Hij greep hem dan ook dadelijk vast zij omgrepen malkander en wrongen tegen een. Wakoi blies van woede, toen hij den list gewaar werd, en gebruikte al zijne kracht om zijnen aanvaller te bedwingen, maar Alaua was jonger en sterker: hij overwon den hoofdman en sloeg hem met vuisten tot hij onmachtig liggen bleef. Toen greep hij Wakoi's bijl bij den steel en trok ze uit den stam van den broodboom. Daarbij bemerkte hij dat de stam die tot kort te voren gezond en stevig geweest was, op de plaats waar de bijl het hout gebeten had, verstorven scheen: het was gebarsten en verrot, en als de bijl nu maar een uur langer hare doodende werking voltrokken hadde, dan ware de boom omgevallen. Dat nu bracht Alaua een nieuwen inval.
| |
| |
Hij miek de bijl aan zijn gordel vast en begon de reize naar Wantee. Wantee was een eiland een goed eind afgelegen van het meer, en daar Alaua geene boot bezat en Wakoi's volk hem niet ontwaren mocht, kon hij niet anders dan met te zwemmen zijn doel bereiken. Hij nam de tooverbijl weer van den gordel en hield ze tusschen de tanden, om haar gauw bij de hand te hebben, in geval hij door eene haai moest aangevallen worden, en sprong in 't water. Inderdaad gebeurde het meermalen, dat de rugvinnen eener haai hem in bedreigende nabijheid naderden, maar nooit betrouwde de roover het toe te grijpen: hij kon wel raden dat de bloote aanraking met de bijl voldoende was om hem op den slag te dooden.
Eindelijk, nadat Alaua twee dagen en twee nachten zonder ophouden, immer in dezelfde richting gezwommen had, naderde hij het strand van Wantee, en ging daar hongerig en uitgeput zitten rusten. Te vergeefs zocht hij naar andere voedingsmiddelen dan de noten van den enkelen, reusachtigan kokospalm die alle andere gewassen der kust in de verte en in de hoogte overtrof. Klaarblijkend was deze de boom, waarvan Umi eene noot begeerde te hebben. Kon dit zoo moeilijk zijn? Alaua had reeds andere boomen beklommen! Niet enkel den wensch zijne tweede opdracht te volbrengen, maar ook de honger noopte hem, den hoogen, slanken stam dadelijk te beklimmen, want de zware, dikke noten daar omhoog deden hem het water in den mond komen.
Alzoo klom hij er op en over de eerste helft van den stam ging alles goed; dan echter begon het hout plotseling zoo glad en glibberig te worden, dat zijne voeten geen stand meer vonden, hij gleed onophoudend van den stam naar beneden en bleef radeloos en verslagen zitten, terwijl een zacht gegichel hem uit de hoogte bespotte.
Zekerlijk waren dit de geesten waarvan Umi ge sproken had! Alaua herbegon nog twee drie keeren, doch te vergeefs, dan besloot hij den inval uit te voeren
| |
| |
dien hij gekregen had toen hij in Wakoi's land gekomen was Vooreerst gaf hij een krachtigen slag met de bijl tegen den voet van den palmboom, maar de stam scheen uit harden steen, want de bijl schampte af, zonder ook de minste schram in het hout achter te laten. Toen legde Alaua eenvoudig het wapen tegen den stam, zoo dat de snede hem rakelings genaakte, en ging aan het strand liggen om den uitval af te wachten.
Hij moest niet lang geduld hebben. Van ver kon hij opmerken hoe de stam op de plek die door de bijl aangeraakt werd, van langs om meer vermolmde, alsof zij door verrotting was aangetast. Weldra begon de stam te barsten, helde over, juist in de richting waar Alaua aan 't strand lag, en hij viel. Ware Alaua niet haastig opgesprongen en weggeloopen, zoo hadde voorzeker een tak of eene der noten hem verpletterd, want het was niet zonder inzicht dat de palmboom in 't vallen nog trachtte wraak te nemen over Alaua. Nu echter hoorde hij nog enkel uit de verte, een wild, klagend rochelen, dat langzaam verstierf; dan was de kokospalm dood, en hare geesten hadden geene macht meer.
Alaua naderde en boog om eene kokosnoot op te rapen, want nu meende hij eigenlijk zijn honger te stillen. Maar dan zag hij dat al de noten buiten één enkele zoo ongelukkig gevallen waren op de groote steenen die aan 't strand lagen, dat zij verpletterd en de melk op het zand was uitgeloopen. Slechts één enkele noot was geheel gebleven, en dat Alaua al zocht, geen middel eene tweede te ontdekken. Dan getroostte hij zich met enkele stukken uit gespletene noten om zijn honger te stillen, maar niet zijn dorst die immer kwellender werd. Hij moest haast maken om naar Umi terug te keeren, of gelijk waar om aan drinken te geraken; daarom dacht hij er ook niet aan zijn vermoeid lijf eenige rust te gunnen. Hij bond de overgeblevene kokosnoot op zijn rug vast, nam de bijl weder tusschen de tanden en sprong in 't water.
| |
| |
Dat was eene bezwaarlijke reis! Zulke groote moeite had hij nog nooit uitgestaan. Zijne keel brandde van den dorst, en als hij zeewater inslikte, was het zout en verergerde nog zijn lijden. Daarbij stonden zijne gedachten altijd op de noot met de smakelijke melk, die hij op den rug droeg en waarvan hij niet proeven mocht. Zijn kinnebekken begon hem pijn te doen, want de bijl woog zwaar, en met moeite hield hij den kop met dezen last boven water. Hij dorst het echter niet wagen de bijl zoo vast te maken dat hij ze niet bij de hand had, want de haai-visschen - hij zag het al te wel - loerden er op; zij schoten in snelle kringen rond hem en wachtten enkel tot hij moe worden zou. Hij begaf echter niet, want hij bezat een sterken wil, en hij dacht maar altijd aan Siti, die weldra zijne vrouw worden moest. Alzoo kwam hij eene tweede maal, na eene vaart van twee dagen en twee nachten, aan het strand, vond te eten en te drinken, en viel doodmoe in slaap.
Toen hij wakker werd, stond Siti vòòr hem. Het was alsof de zon hem vlak in 't gezicht scheen, toen hij hare zachtmoedige oogen ontwaarde:
- Ik zal u nu eindelijk tot vrouw krijgen, Siti, zegde hij. Ziehier: de tooverbijl van Wakoi en de noot uit het eiland Wantee heb ik gehaald. Nu blijft mij nog enkel de derde opdracht van uw vader!
Maar Siti keek treurig op hem neer en zegde:
- Ach, als gij wist hoe grondig diep mijn vader uitgezocht heeft om eene allerzwaarste opdracht voor u te vinden!
- Is hij er dan in gelukt? vroeg Alaua.
- Ik geloof van ja, antwoorde Siti, neerslachtig, want sedert gister loopt hij welgezind en gromt niet meer.
- Dan wil ik aanstonds bij hem gaan, zegde Alaua.
Siti hield hem tegen, toen zij zag dat hij opstond en bijl en kokosnoot meenam.
- Laat die bijl en die noot hier! zegde zij. Gij moogt deze dingen niet eerder aan mijn vader afgeven, tenzij
| |
| |
nadat gij de derde ook hebt aangebracht, want misschien kunnen die twee u onderweg zeer van pas komen.
- Da bijl in elk geval, meende Alaua. Maar met de kokosnoot weet ik niet wat aan te vangen.
- Als gij de bijl en de noot aan mijn vader geeft, zegde Siti, zal hij trachten u met de derde opdracht te verderven, om daarna de twee tooverdingen voor hem te houden, en mij aan den rijksten man van onzen stam tot vrouw te schenken.
Toen begreep Alaua Siti. Hij verborg de bijl en de kokosnoot in het woud en ging naar Umi; daar vertelde hij den uitslag zijner daden en vroeg hem naar de derde opdracht.
Umi was zeer kwaad omdat Alaua hem niet dadelijk zijne buit wilde afstaan, maar hij kon er niets aan doen. Dan kwam hij met zijn laatstan wensch voor den dag:
- In onze wouden, zoo begon hij, leeft een groote tooveraar, die hem onzichtbaar maken kan voor de menschen; die nu eens hier en een oogenblik later zijn wezen in oneindige verte vertoont. Niemand weet hoe zijn naam is; wij noemen hem den onzichtbare. Hij is de machtigste tooveraar die er bestaat! Hij bezit de macht dooden weer levend te maken, want hij alleen kent den weg die naar Bulu, in 't land der geesten leidt; daar ontmoet hij alle dooden en neemt ze, als hij wil, weder mede naar ons eiland terug. Zij moeten hem dienen, en wij weten niet waarmede en waarom. Dat echter is jammer, erg jammer, dat deze tooveraar alleen, en geen van ons menschen den weg kent naar Bulu. Kenden wij dien weg, dan ware het geheim der dooden in ons bezit; dan konden wij hen levend maken en hen doen dienen naar onzen wensch. Ja, ik, Umi, ik wil dat geheim kennen; gij echter, Alaua, gij moet, eer gij Siti tot vrouw krijgt, mij aan de hand doen welke de weg is naar de geestenhaven van Bulu!
Toen verstomde Alaua en had veel van zijn vertrou- | |
| |
wen verloren, want hij wist maar al te wel, wat er op liep den onzichtbare zijn groot geheim te ontrooven. Hij keerde bedrukt naar het woud terug, waar hij zijn dubbelen buit verborgen had, en tobde her en der, hoe hij den onzichtbare vinden zou.
Daarop viel hij inslaap, en in zijn droom verscheen hem Siti. Zij stond vòòr hem en weende bitterlijk, omdat hij zulk een groot gevaar om harentwil op den hals halen moest, maar zij ook kon hem niet zeggen, hoe het gewenschte te bekomen.
- Het eenigste wat ik u aanraden kan, zegde zij, is, dat gij de tooverbijl en de kokosnoot van Wantee op uwe reis meenemen moet, beide dingen zullen u misschien zeer nuttig zijn.
Daarop ontwaakte hij en voelde dat zijne wangen en handen nat waren: het waren tranen die zout smaakten, maar hij kon ze niet geweend hebben, want zijn oogen waren volkomen droog. Hij stond op en ving zijne reis aan; de bijl echter en de kokosnoot nam hij mede.
Ach, hij was lange-langen tijd op weg, vele jaren! Hij liet niet na, telkens hij iemand ontmoette, naar den weg tot den onzichtbare te vragen, maar niemand kon hem bescheid geven; daarop vroeg hij telkens, waar de weg naar Bulu leidde, doch toen hielden de menschen hem voor krankzinnig en zegden:
- De onzichtbare alleen kent den weg naar Bulu, maar hij verklaart niemand dit geheim, want hij wil dat geen tweede in staat zij, de dooden terug te halen.
Alzoo trok Alaua van land tot land, voer over vele zeeën, doorkruiste vele wouden, genoot gastvrijheid in vele hutten. Maar hij kreeg ook vele gevaren te doorworstelen: dikwijls kwam hij aan in dorpen, waar men hem aanviel en wilde opeten, maar telkens werd hij door zijn wonderbare bijl gered, waarmede hij slechts een vijand te genaken had om hem te dooden. Meermaals ook dreven kabouters en dwergen leelijke poetsen met hem, maar hij liet zich niet afbrengen
| |
| |
van zijn doel, om te zoeken naar den onzichtbare, of van den weg naar Bulu.
Hij was tevreden de bijl aan de hand te hebben, maar kwaad was hij op die zware kokosnoot die hij medesleepte, en waarvan hij geen 't minste voordeel genieten mocht. Maar telkens hij op 't punt stond ze weg te werpen, verscheen Siti hem in zijn droom, weende en bezwoer hem, de noot niet uit de handen te laten. En iederen keer dat Siti hem des nachts verschenen was, waren bij het ontwaken, 's morgens zijne wangen en handen nat van hare tranen.
De tijd verliep, het zoeken wilde geen eind nemen, maar Alaua hield immer verbetener er aan vast, zijne opdracht te vervullen - alhoewel hij soms vergeten was waarvoor het dienen moest! Toen gebeurde het zekeren dag, dat hij op zijna lange wandelbaan, zonder het te weten, in het land terugkeerde, waar Umi en Siti woonden, en dat hij voor eene hutte kwam, waaruit hij de stem van Umi vernam. Deze hutte hoorde toe aan een vriend van Umi, die als tooveraar bekend stond, en juist hoorde Alaua, dat Umi zijn vriend uiteen deed, hoe hij Alaua bij den neus had rondgeleid! Haastig ging hij zich verduiken en kroop langs den muur ineen, legde er zijn oor tegen aan, om elk woord te verstaan; en 't geen hij te vernemen kreeg, miek hem bovenmate razend.
- Alaua is dom, zegde Umi; Alaua weet niet dat hij den onzichtbare nooit vinden zal; hij weet echter ook niet, dat hij het eenig middel, om het geheim te ontdekken, overal op den rug meesleept. De melk van Wantee is het, die de oogen opent voor den weg naar Bulu! Nooit zal het Alaua invallen, dat hij met de twee eerste opdrachten de derde reeds heeft uitgevoerd.
- Maar gij ook, Umi, zijt dom, sprak de andere stem. Want op deze wijze zult gij nooit de bijl en de noot in uw bezit krijgen. Alaua zal zijn heele leven lang op zoek naar het geestesland rondtrekken, met in de hand de dood die hij naar believen uitdeelt, op den rug het
| |
| |
leven, waarvan hij niets weet; beide geeft hij u niet af: naar beide hebt gij hem te vergeefs uitgezonden.
- Gij hebt gelijk, zegde Umi. Ik had gehoopt dat hij mij de bijl en de noot dadelijk afgeven ging! Ik moet naar een middel zoeken, om eindelijk in het bezit van beide tooverdingen te geraken.
Ik wil Umi afrossen voor zijne valschheid, dacht Alaua. En hij wachtte den avond af, tot Umi weer in zijn hutte alleen was: toen ging hij er binnen en verweet hem vol gramschap dat hij hem met inzicht had willen bedriegen. Umi werd bang voor zijne dreigende vuisten en verzekerde, dat hij niet anders eischen wilde voor Siti dan de bijl en de noot; hij moest hem maar beide dingen afgeven en Siti medenemen. Maar nu dat hij 't doel van al zijne inspanningen bereikt had, nu werd Alaua al met eens overdaan door eene onbedwingbare goeste naar de melk van Wantee, die hij maar te drinken had, om het geheim der dooden te kennen. Deze gansche avontuurlijke en gevaarvolle jaren had hij deze opdracht nagejaagd, en nu moest hij aan alles verzaken omwille van Siti. Siti vloog hem aan den hals, vleide hem en keek hem drukkelijk in de oogen, maar Alaua bleef stom en liep ineens de hutte uit, daar hij het niet over zijn hert krijgen kon de noot af te staan. De bijl alleen liet hij bij Umi achter.
Hij doolde in diepe gepeinzen door het woud, zat uren lang aan het strand voor de murmelende baren en kon er niet toe besluiten de noot open te slaan, de melk te drinken en alzoo aan Siti te verzaken, ofwel de noot aan Umi te brengen en eindelijk Siti als vrouw te bekomen. Heel zeker hield hij veel van Siti, maar de gedachte liet hem niet los de geesten te zien en daar hield hij evenveel van. Meermaals reeds had hij de hand geheven, om de noot open te slaan, maar hij had ze telkens weer laten zinken. En eveneens was hij zooveel keeren bij Umi's hutte gaan staan, maar hij betrouwde het niet binnen te treden en de noot voor altijd te missen.
| |
| |
Siti loerde hem af uit de verte, en treurde; eindelijk viel haar eene gedachte te binnen; zij sprong in eene boot en bleef drie dagen lang weg, toen kwam zij weder en ging naar Alaua.
- Wat treuzelt gij om de noot aan mijn vader te geven? vroeg zij Bemint gij me niet meer? Hebt gij mij in uwe avonturen vergeten?
Alaua zweeg.
- Gij denkt, vervolgde Siti, dat de macht over de geesten u voor altijd ontzegd zal blijven, indien gij de noot weggeeft? Gij denkt dat er maar één enkele noot bestaat welke deze macht bezit?
- Ja, zegde Alaua. Ik heb toch zelf gezien, hoe alle andere noten van den boom van Wantee bij zijnen val gespleten waren!
- Gij bedriegt u, zegde Siti. Er is buiten deze nog eene andere noot geheel gebleven. Gij hebt ze niet gezien, want zij is een heel eind verder gerold toen de boom viel. Zij is tot onder een tronk gerold en daar blijven liggen. Gij kunt gerust uwe noot aan vader geven; wij echter varen samen naar Wantee, halen de tweede noot en trekken naar uw land!
- Weet gij het heel zeker? vroeg Alaua.
- Ik zweer het, zegde Siti.
Alaua was zeer verheugd over dit nieuws en ging akkoord met Siti's voorstel. Umi kreeg de noot en liet Siti vertrekken; of hij de melk gedronken en wat hij daarna uitgericht heeft, weet men niet.
Alaua en Siti echter voeren naar Wantee, dezelfde reis die Alaua tweemaal zwemmend had afgelegd; op het eiland begonnen zij te zoeken, en inderdaad: Siti vond op eenigen afstand van den gevallen boomstam, onder een tronk, eene kokosnoot. Zij was niet zoo groot noch zoo zwaar als die andere noot van Wantee, en dat was niet te verwonderen, want het was eene gewone noot van Umi's palboom, en Siti had ze te voren meegenomen en daar onder den tronk verstoken. Maar Alaua geloofde nu weerom in 't bezit te zijn van het toovermiddel: hij was welgezind en
| |
| |
wilde de noot openen, doch Siti sprak schoon, ermede te wachten tot ze thuis zouden aangekomen zijn. Alaua voldeed haar: zij reisden ver weg naar zijne streek en bouwden daar eene hutte.
En de noot? Siti stopte ze weg in den diepsten hoek onder ouden rommel; telkens Alaua er van sprak wist Siti hem er van af te brengen, en in deze kunst werd zij van jaar tot jaar bedrevener. Alaua echter vergat ten slotte zijnen dorst naar de melk van Wantee, vergat hem voor zijne vrouw, zijne kinderen en de zorg en de vreugden van den dag.
Stijn Streuvels.
|
|