Zij sloeg op de deure gelijk iemand van de Wet en vroeg om te mogen binnen gaan.
- Ja, riep de Heilige Jozef, zonder van zijn stoel op te staan.
- Zou ik hier niet kunnen vernachten, brave man? vroeg zij.
- Ja, mijn kind, maar ik en heb maar een bedde. Ik wil het uit liefde tot God wel afstaan voor een nacht en in het strooi slapen.
- Goed, goed, opperbest, en kan ik hier geen gerief krijgen om wat te eten; want ik heb het een en het ander mede dat ik zou willen oppeuzelen: ik heb honger!
- Dat kan ik u niet geven, mijn kind; maar zet u aan tafel daar en eet uw bekomste, want ik ben arm, geheel arm.
- Nu tot daar, 't zal ook gaan, zei ze, en ze begon heur boterhammen en kaas op de tafel te leggen en ging maar elderop aan 't smullen, zonder den ouden man meê te deelen.
De oude man bezag hare doening en hij verzuchtte.
Zij hoorde het, en met een grootsch gebaar, zei ze:
- Als ik mijn bekomste geëten heb, moogt gij mijn overschot hebben. Is 't wel?
De heilige en sprak niet, en gebaarde dat hij 't niet en hoorde.
't Wierd tijd om te gaan slapen en zonder veel tarlataantjes, kroop zij in het bedde en liet den ouden man in het strooi slapen.
's Anderendaags als zij ontwiek, was de heilige weg en zij en vond hem nievers en ze begon te zoeken achter den zak met geld; maar zij en vond nievers niet. 't Docht haar dat er in een hoek daar iets zwarts lag: ze stoop om dichter te kijken en beter te zien, en ze bokte daar al met eens met haren neus op iets, dat ze wel duizend sterren zag.
Zij verschoot dat zij hutste en tastte aan haren