Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Groote Vloed van 5 November 1530 in Zeeuwsch-Vlaanderen.DEN 5 November was 't vierhonderd jaar geleden dat ‘de lage landen bijder zee’ en vooral het Vlaamsche en Zeeuwsche kustland door een geweldigen stormvloed geteisterd werden. De oude kronijken vermelden dien vloed, in de lange rij der over stroomingen, als een der rampspoedigste uit onze geschiedenis: honderd veertig dorpen werden overstroomd en langen tijd bleef die ongeluksdag als de Kwade Zaterdag bekendGa naar voetnoot(1). Die vloed moet een ware stormvloed geweest zijn, die onvoorziens en verraadsch de dijken op vele plaatsen doorbrak en de Rijn- Maasen Scheldemondingen overspoelde. De Polders langs de Honte of Wester-Schelde, in Zeeuwsch·Vlaanderen en Zuid-Beveland, waren vooral erg aangetast. Bij 't keizerlijk ‘Placcaet’ van 23 Mei 1531 wordt in den rand aangeteekend dat 36 polders in Hulsterambacht en 9 in Cazant onder water liepenGa naar voetnoot(2). De maatregelen door 's lands bestuur getroffen wijzen op de uitgestrektheid van den watersnood in onze gewesten. De gouwheer van Vlaanderen, Jacques de | |
[pagina 323]
| |
Luxembourg, vaardigde den 20 December 1530 een ‘placcaet’ uit dat aan alle ‘dycmeesters, dyckers, rysweerckers, crammers ende andere wearcklieden, hemlieden verstaende ende gheneerende int fait van dicaigen,’ verbiedt buiten het graafschap Vlaanderen te gaan werken, daar hunne hulp binnen 't land dringend noodig wasGa naar voetnoot(1). Een keizerlijke ‘ordonnancie’ van 25 Januari 1531 regelde de daghuren van de werklieden die gebezigd werden aan 't herstellen der dijken in de overstroomde gewesten van Vlaanderen en Zeeland en liet het dijkwerk toe over zondagen en heiligdagenGa naar voetnoot(2). Door dien vloed leden de Vlaamsche abdijen, die de bizonderste ingelanden in de Vier Ambachten waren, verliezen die ze maar moeielijk hebben kunnen herstellen. De Duinenabdij, die een groot deel van haar goed in Hulsterambacht liggen had, bleef langen tijd gevoelig aan de gevolgen der ramp. Michaël van Onderberch (Submontanus), de toenmalige kapelaan van den abt der DuinenabdijGa naar voetnoot(3)., beschreef de ramp in een verhaal dat in 1650 nog op het archief van de abdij te Brugge bewaard was, doch nu onvindbaar blijft. De omstandige titel van het stuk is echter overgeschreven in den ‘Grooten Inventaris’ van D. Valentijn Le Clercq (1650). Hij luidt alzoo: ‘Particuliere Relatien door F. Michiel Submontanum, Capellaen vanden prelat vande Dunen, ter cause vande inondatie gheschiet upden dach van St. | |
[pagina 324]
| |
Malachias den 5en novembre 1530, ende dat up alle de palen van Vlaenderen, Hollant, Zeelandt ende Brabant, alswanneer verloren zyn gheghaen alle de landen ligghende in Hontenisse, Ossenisse ende Heinsdyck, mitsgaders Sandtberghen, Saeftinghe, Wardo ende andere platsen competeerende het Clooster vande Dunen, ende de naercommelinghen moeten weten, datter noyt sulck eene inundatie ghehoort, ghesien ende ghelesen is gheweest, gheschiet tusschen twee ende drye uren naer middach’Ga naar voetnoot(1). Mocht het stuk zelf ooit teruggevonden worden, dan zou het voorzeker een niet te versmaden letterkundige bron zijn voor de geschiedenis van den Kwaden Zaterdag. Over de geldelijke benauwing waarin de Duinenabdij, tengevolge van die ramp, verkeerde, hebben we elders meer geschrevenGa naar voetnoot(2). 't Komt hierop neer: dat de abdij in diepe schulden geraakte wegens de kostelijke dijkwerken die ze in Hulsterambacht moest uitvoeren, wilde ze hare overstroomde goederen niet in het bezit van den graaf, Keizer Karel, zien vervallen. Nog in 1545 doet de abt van Duinen zijn beklag over de ontzaglijke kosten die zijn klooster, wegens den noodlottigen stormvloed, moet bestrijden: sedert 1530 heeft hij op eigen kosten zes of zeven ‘inlaghen’ moeten leggen; van 1530 tot 1534 betaalde hij 48.000 Carolus guldens om het aanleggen en ‘tonderhouden vanden hoofden ende weeren vande grontbrexem voor de Nieupolders, Waleshoorde ende elders’; hij heeft het land van Saeftinge moeten belasten ‘twelcke alsnoch [1545] byder Ko. Majesteyt bezeten es... ende bovendien zyne kercke moeten belasten in renten sichtent den zelven tyt [1530] wel voor 14.000 guldens eens, ende diversche huusen, juweelen, meubelen, catheylen ende goede partien van lande moeten vercoopen wel | |
[pagina 325]
| |
bedraghende 15.000 guldenen hem in zynen grooten noodt gheleent by diversche goede heeren ende vrienden vander kercke, zoot al deuchdelick blycken mach byden staet den prelaet van Clervaulx, zynen heuversten, ende zynen convente overgheleyt ende gheveriffieert...’Ga naar voetnoot(1). Ook de Kapittelheeren van Kortrijk, de grootste tiendeheffers en aanzienlijke grondbezitters in Hulsterambacht, deelden in de schade der overstrooming. In de eerste jaren na den vloed overtreffen de buitengewone dijkkosten de opbrengst van sommige hunner gronden, zooals blijkt uit den volgenden post der Rekeningen: ‘Item, betaelt den Rentier vanden ZandeGa naar voetnoot(2) over een eerste ghescot by hem doen schieten in Ossenesse Nieulandt van 5 ghemeten landts, ten 3 lb. par per elc ghemet, ende compt 15 lb. par.’ Hetzelfde land wordt nog, in den loop van 't jaar 1531, belast met de volgende geschoten per gemet: 7 Juni. 6 lb. par.; 12 Juli, 12 lb par.; 15 September, 6 lb. par. Elk gemet poldergrond droeg aldus, in 't jaar na den stormvloed, een dijkbelasting van 25 ponden parisisGa naar voetnoot(3). Volgens de rekening van het volgende jaar 1531-32 liggen in die streek nog overstroomd: ‘'t Moerhooft gheseyt t' Sgraven Casteel in Rietvliet’, de goederen ‘in den Langhendam’ en de goederen in OssenesseGa naar voetnoot(4). In 1532-33 zijn 't nog enkel de goederen in Ossenesse en Remersdijk die niets opbrengen wegens de overstroomingGa naar voetnoot(5). A. Viaene. |
|