Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Van onzen Jan zaliger.(Vervolg van bl. 270). 't GEROCHT alzoo stilletjes-aan veertig jaar dat Jan bij Nonkel zijnen intrek deed en Nonkel wilde hem trakteeren: Op zijne kosten mocht Jan een keer met Luciaantje naar Parijs! Jan wist niet, en Timmerare-tutterare noch vele min, al wat voor een' kant dat nieuws moest vast gepakt worden. Ze smolten van geluk, ze zaten er geheel den dag meê in hunne tanden en ze dansten in den keuken wel eenen voet hooge! Parijs? dat rijmde met Paradijs!! - Om daarin te geraken 't eerste ‘da' me moe'n doen’, besliste Jan, is fransch leeren: Oui en non en nog een, un en deux. Verder dan 'en hoop cijfers 'n gerochten ze niet en nochtans alle avonden, met een kokkerulletje van een stovetje tusschen de beenen, leerden ze te gader in 't achterkeukentje dat z'er bij scheeloogden, en dat Sophie kwam opspelen. Maar, zelfs zonder Sophie, gerochten ze nog in onverschil: Lucien beweerde bij hooge-en-bij-leege dat vier-en-twin tig ‘ving'-katter’ was. - Oei gij prullebaas, beweerde Jan, dat is ‘katter-ving!’ - Aan mijne oore ‘katter-ving’ en wat is toen zes-en-dertig? - Ehwel leest, neh! ge moet lezen achterste-voren, en dat is toen ‘zwassant trwa’; en daarbij... luistert, besloot Jan, 'k zijn ik oversmeten van den vaak, peis je gij waarlijk ‘da' m'hier’ gaan zitten koekeloeren tot een gat-in-den-nacht, deh? Zwijgt gij te Parijs, ei? 'k gaan 't ik zeggen. - En de lessen stopten daarmeê. Nonkeltje, 't braaf mannetje, stampte 't hun in met handen en voeten: ‘hoe-en-waar-en-wadde’; vertelde van de Sainte-Chapelle, van 't Panthéon, van de Louvre, | |
[pagina 301]
| |
van 't graf van Napoleon, van den Trocadéro en de Champs-Elyséest van de ‘Museis’ en Père-Lachaise, en van wat weet ik al. Met 't plan in d'hand liepen ze rond en ze gingen dìt zien en dàt zien. Nonkel had eene ‘depisse geslegen’ naar 't ‘Hôtel du Sabot d'Or’ om aan den baas te laten weten wat een paar kabassers hij 't plezier ging hebben te ontvangen en dat hij niet moest verschieten. De dag was daar. Jan's zijn tandeborstel, een stuks- ke Marseilsche zeep en zijn slaapmutse lagen gereed; maar 't wikkelde van 't werk, zijne oogen zaten er vol van: - En ‘m'n PappelsGa naar voetnoot(1) moe'n nog gesneên worden en ol m'n zolven’ 'k zou me wel stokkedood moeten werken, 't komt al opeen en alles moet gaan lijk over duivels dood. 't Was lijk voor zes maanden tewege. Hij moest hem toen nog in pij zetten, en dat streksken en dien col en dat drooge-vischje...Ga naar voetnoot(2) 't Stond hem al zoo vreemde en Godelievetje 'n had daar geen 't minste verstand van. Tante Adeleide moest hem helpen-stervenGa naar voetnoot(3) en ze wrocht aan hem lijk aan eene koe. - ‘Sommogte’Ga naar voetnoot(4) mans 'n kunnen hen ook geen ziertje meêgeven. Eindelijk waren ze uitgeklopt en op ‘hunder vier-uitersten’: Jan met 'nen bolhoed om in te zwemmen, en Lucien met een hoogen hoed die in zijnen nekke stond en een frak tot aan zijne hielen. Geleersd en gespoord trokken z'op en met een herte lijk een brood en elk eenen reiszak lijk een verhuiswagen!... wat mocht er daar al inzitten?... Heel 't gebuurte kwam uitkijken en ze keken naar 't haantje van St Salvator's: - 't Is goed! 't ga' goe' weer zijn! 't ga' nog zijn name zeggen! Al'ha God-beware je, wee! Al neer- | |
[pagina 302]
| |
stig! Trekt maar op! Van hier tot daar 't zijn al kalsieënGa naar voetnoot(1). Al'hei! Jan en Lucien!! Salut-en-de-kost! Navond Tonen! en 'n breek' geen' ruiten!!... Jan knikte rechts en links, ging vorenop, maar kost geen woord uitbrengen: de tranen zaten in zijne oogen. Luciaan kwam achter lijk de knecht van de ‘Seezuïten’ vol eerbied voor Vader Overste die vorenging. Op wandel gingen ze altijd een beetje achter malkaar, dat was lijk de gewoonte. Jamaar... ze waren 's morgends ten zevenen uitgezet en 's avonds ten negenen stonden ze daar, mezinke! weder vóór de deure... lijk twee ‘stiksancjes’Ga naar voetnoot(2). - Ehwel, vroeg Nonkel, al weder van Parijs? - E' neen, Menher, we komen van Robbei! - Ja we, Menheere Wulf, zoo dichte van Parijs! en we moesten wederkeeren! Is dat niet spijtig? - W'hadden ‘pertank’ betaald tot aan Parijs maar hier ‘toe’ Brugge hadden ze misgeven en onze kaartjes 'n spraken maar tot aan Robbei... maar we mogen morgen weder, de ‘Sef van-de-statie heeft het in handen en gaat 't ‘aranzeeren’. En 's anderendaags met nieuwen moed, nog een keer met de valiezen, en den hoogen hoed, en nog een keer lijk de ganzen... Maar ze waren van dezen keer haast over stierGa naar voetnoot(3), 't schol geen haar... de Capecientjes liepen achterGa naar voetnoot(4)... Vier-vijf dagen na-datum waren ze weder en toen zijn ze beginnen vertellen, Jan bijzonderlijk, en zijn ze blijven vertellen tot op den laatsten dag van hun bestaan. | |
[pagina 303]
| |
Van Parijs 'n hadden ze lijk niet veel gezien: ze moesten te veel opletten met al die karren en peer- den!.. maar z'hadden veel dingen tegengekomen ‘buiten ordonnansGa naar voetnoot(1)’. Ze waren vooreerst-al te vroeg afgestapt.. ievers in een kleen dorpje daar in 't Noorden van Parijs, entwat lijk Veldeghem. Maar de ‘Garde’ had ze met een grooten franschen vloek bij 't gad van hunder broek gepakt en ze zeere weder van achter in een eerste-klasse beestenwagen geroefeld. Luciaantje was beginnen lezen te Zedelghem op een grooten paternoster met beiers lijk okkernoten, en als ze schoone-al weder thuis waren 'n was hij nog niet uitgelezen! Jan, in 't eerste, 'n had er hem niet kunnen aan verstaan: zulk een oud dronkaardje en nu ineens zulk een heilige-christen geworden! Was dat voor eene weddinge misschien of was dat nu eene belofte? Intusschen was hij er algelijk de slechtste meê en 'n had van geheel dien grondigen-langen weg geen woordetje kunnen ‘placeeren’. - Peisje dat dat voor mij ook niet verdrietig 'n was deh? zei Luciaan nadien, dat is Sophie heur schuld geweest. 'k Moest ik van dat vrouwmensch nu een keer ‘per force’ eerst naar de biechte vóór dat we op reize gingen, 't mocht toen met mij gebeuren al dat 't wilde, Zoo e'ja... 'k ging 'k ik naar die biechte... jamaar, ‘je ga' gaan hooren’, als ik buiten den biechtstoel tord.. 'k had ik nu, verdecie, mijn' straffe vergeten! was dat nu één tientje van een rozenhoedje of was dat tien rozenhoedjes?... nu ‘enfin’ 'k en dorst ik niet weder in dat kotje kruipen en 'k peisde in mijn eigen: tut-tut-tut, 't zekerste voor 't onzekerste, 'k en kan nooit missen met 't meeste te nemen. Maar tien rozenhoedjes, rekent-en-telt, dat is dertig paternosters! En 'k hebbe dat ondervonden: hoe meer da' je leest hoe min da' je weet aan den hoeveelsten paternoster dat je gekomen zijt. 'k Peisde in | |
[pagina 304]
| |
den trein: wacht een beetje, 'k ga 't anders doen en op de deure schreefjes zetten, lijk da kranekindersGa naar voetnoot(1)... Maar als we van den trein waren 'k ha' toen vergeten te ‘kijkene’ hoevele dat er al stonden! ‘'t was toen dadde!’ en 'k zegge al'hei! herdoens... en alzoo heb ik gekuld gezeten acht dagen lang... en dat al door Sophie! Maar ze ga' mij niet meer hebben, wee! - Als w'in Parijs ‘kwampen’, vertelde Jan, we vergingen klaar van den grooten-droogen-warmen dorst en 'k zegge aan Lucien: luistert ‘is 't bij aldien’ dat 'k ik hier in geen vijf minuten geene pinte bier 'n vinde, ei?.. 'k moet ik hier sterven waar da'k staan! En ik ook, zei Lucien, en met zijnen rozenhoed al slingeren' kropen wij tusschen 't volk, de peerden en ‘foteuren’,Ga naar voetnoot(2) 't eerste-'t-gereedste deuregat binnen. Bier! als 't u belieft, bier, bazinne! riepen we met tweeën te gelijk en we toogden met handen en voeten, ei Lucien? dat 't moest een gróóte pinte zijn. Klok-klok-klok, zei Lucien in 't fransch, en hij deed teeken dat 't voor 't keeltje was... en z'hadden 't seffens vast! Zie je wel, zei Sulien, dat ze Brugsch verstaan... en ze kwamen afgestoken met eene kanne en twee glazetjes. Mijn kozen sloeg de kitte binnen in één ‘pardominei’ en liet de glazetjes staan. 'k Peize j'he' gelijk vent... geen tijd verliezen in schinken..., wacht maar, de mijne komt ook alhier... Maar mijn gelag 'n kwam niet... e' jamaar 'k zegge: ‘garçono’! alzoo niet geboerd... en ma canne? weer je deh! Maar die sleppesleper liet ons verstaan met een hoope makementen en apekramerij dat d'eerste kanne was voor deux perçons. Jamaar 'k zegge: al'ha-al'ha garçono, met wien houdt je hier den aap, dah? en seffens met den lach op de lippen - hij was stijf vriendelijk - kwam hij afgespotterd met een tweeden stoop en we gaven hem zijne eierkroezetjes feestelijk weder. En | |
[pagina 305]
| |
't smaakte! 't was wijn van goedheid... 't liep zoete binnen... alzoo een licht-licht biertje en ijskoud! 'k zat met mijne neuze in 't schuim! O!... 't was de hemel op de wereld! En 'k zeggen, Polydoor, goed gevlogen ei? we gaan nog een stekken... en we stekten er elk nog drie;... en aan hoeveelste tientje zij' je nu al? Maar Lucien 'n antwoordde niet: hij moest zeere entwaar naartoe.. en 'k moest hem een beetjen helpen met dat hij niet sterk stond in z'n fransch en 'k riep: ‘Garçono la bachten, de cour, nummero cent! mais le petit! - Alhier met hem, zei de vent... hij verstond ons al geheel wel. Maar als Sulien wederkwam, hij 'n had geen monden genoeg: wel wel Jan! zei hij, je 'n he' gij nog ‘nieten’ gezien vent, je moet toch ook een keer gaan kijken hoe schoone dat dat daar is! Pakt d'eerste deure links, vier trapjes af en rechte vooruit, ‘je 'n kun' nie' missen’. Zoo, ik daar naartoe... maar menschen! was dat toch schoone... een salon van de Koning 'n kost niet schooner zijn! wel neen hij! al rood marbel da' je zag. Zi'! w'hebben de volgende dagen nog wel in twintig cafés geweest, we gingen van d'eene naar d'andere ‘espress’ om een keer te gaan zien, maar dat was... o! dat was verre weg de Piro van de bende! dat was wroedschoone! In Vatsia 'n was 't maar van Pietje karotjeGa naar voetnoot(1), maar in de Lampe Blauw Aaa! daar was 't ook ‘luksurieus’... al kristaal aan 't ziene. Ehwel! 'k Zegge ekkik voor mijn ‘partt’ dat dàt alleen-al de reize naar Parijs weerd is, en gij Lucien? - Ja 't ja 't, antwoorde Lucien kort-weg, met volle overtuiging, en hij neep z'n lippen opeen en knikte met groote oogen. - En we zijn toen, deed Jan voort, met onze pakken naar de Sabot-d'Or gereden... We pakten daarvoor eene ‘vizilante’ voor ons getweeën, maar we 'n zaten nog niet g'heel neder, komt er daar geen | |
[pagina 306]
| |
dikke pulle van eene Parisienne ook bij ons heur nederflokken deh? e' 'k zegge in mijn eigen: Wat komt dat schepsel hier nu doen? en tien pakken en nog! en babbelen en tateren: Mossieu, Mossieu, comme ci comme ça! ha; Mondju, Mondju! Och 'k zegge: zwijg met ‘ol je kullefikatie’Ga naar voetnoot(1). 'k Kreeg ik voor mijn deel eene doos op mijn schoot gelijk een wagenwiel zoo groot, en ge moet niet peizen da' 'k nog entwadde zag van Parijs... 'k zat met mijn neuze tegen 't karton geplakt! Cyperjaantje, met zijn eeuwigen paternoster, 'n voer niet beter: hij kreeg eene valieze in zijne armen dat hij er onder verdween, dat hij versmachtte, 't woeg lijk een doo'n hond... honderd kilo-en-nog! Dat is toch ‘g'assereerd ei?’ dat fransch goedje! en 'k wilde ik niet zeggen e'ja... en Sulien, met dat hij geen fransch kent, 'n dorst hem niet kwaad maken, maar we wierden, voor onzen troost, daar overgoten lijk met sturtebier van fransche komplementen. Al kepkulderij vat-je? Swatelen tegen ons en tegen den koetsier, ‘meer of 'en beetje’ in slecht fransch da'je er niet 'n kost van maken. Och 'k zegge: gij ‘Kijnekolle-katsebolle’, houdt uwe manieren! zit waar dat ge zit en houd je koeste ten minste. Wij waren vaneigen ook al een beetje gezwollen van, van, van... e' van dat bier ei? en toen nog die klappette met al heur ‘palullen’Ga naar voetnoot(2). Alleszins, één dingen, we reden voor ons geld en bleven rijden de ‘stad-op-ze'-gat’Ga naar voetnoot(3), en dat al om Dikke Klosse te kunnen eerst dienen. Jamaar, 't schoonste van al, daar sprong eene vere al onder van de ‘fateure’Ga naar voetnoot(4) juist al Ciceroetje's kant!... en scheef dat dat ging: ik van boven en Sulien met zijn ‘pakstje’ al slepen' langs den grond,... en roepen of tieren baatte niet, we verdwenen in 't gewoel en in 't geruchte. 'k Zag van achter mijne ‘paschemie’Ga naar voetnoot(1) juiste maar een hoogen hoed... | |
[pagina 307]
| |
die gereed stond om af te vallen en een bolletje kaas daaronder: dat was Dingen-daar zijn aanzichte, en een strieptje zweet dat standvastig-maar-gedurig in zijnen nekke liep. ‘Hoe da 'k hier nog levende gaan uitgeraken’! hoorde 'k hem stenen. Jamaar met al dat gerijdsel achter en voren, had het wiel moeten afdraaien, mijn kozen lag met zijne ‘pekkels’ omhooge, d'eerste eronder, en die koffers toen en g'heel die bazar! en die dikke ‘barze’Ga naar voetnoot(2)... Och, 'k riepe, Sulien! je moet niet krijschen!.. als 't wiel afdraait peist seffens op de Brugsche Maneeze ge weet wel? en 't zeil dat inviel!... 't kwam daar nog een oude bloed
door een nauw gat gekropen,
en hij verloos parruik en hoed
en hij moest in z'n kletskop loopen!..
- Ja 'k weet! en ze zagen seffens hoe laat dat 't was... ol met zen' ‘kloore moone’... - Ja! En z'n moeder was 'en franceese en ze verdomde wel duist keeren de Maneeze!... - Scheedt eruit! piepte Sulien, 'k moete lachen en mijn buiktje doet zoo-zeer!... Jamaar w'hebben daar nu leute meê, maar 't was toch waar: al dat achterkwam ging over hem bollen en hij ging hij daar liggen verpletterd lijk een platte cens! kwestie ging er ooit iemand entwat van hem nog wedervinden, en... Sophie dan?!... Die koetsier, met zijnen buizenhoed, dat was een lompeklompe! O!... hij reed hij maar standvastig voort, die vere en dat wiel.. dat ging hem niet aan. Waren we blij! als we daaruit mochten! ik... 'k liet er mij zuiver uitrollen, neh! 'k peisde al reed hij nu op de tramen, met g'heel zijn krottig getrek! Brozen-hier spoog op den grond, en 't vloog een groote ‘vermalediksie’ uit zijnen mond: 'k Wensche dat de splenters dweers door uwen broek schooten!... 'k trokke 't mij ook | |
[pagina 308]
| |
niet aan, koetsier-da' je-'t zijt! Dat was voor eeuwig zijnen adju! Alzoo kwamen wij in de Sabot d'or en we waren nog maar half binnen: Ah! bonjours bonjours Jean en Lucien! Comment va ça? riep er een en dat was de baas die kwam toegeschoten. Hoe op God's wereld dat die kerel wist dat wij Jean en Lucien waren? mijn verstand staat daarop stille. Nu 't is gelijk, ik met mijnen gebreiden buik en hij met ‘zijn complaisante mage’, zegt dat we daar een ‘mondje-babaatje’Ga naar voetnoot(1) gedaan hebben: de honger was lijk in 't eten gebakken! en 't was geen schuifelsauze of zop van lange-rapen, ei Ko? 't was àl van-den-tand. Maar hebben w'er goed ‘gebavverd’Ga naar voetnoot(2), w'hebben ook goed geslapen in dien Sabot-d'Or... lijk prinsen van 't hof, in zachte-zachte beddetjes, schoone gedekt alle navonde lijk kallepuppe!... e... e... en glad voor nieten! ja! peist dat een keer. Die baas wilde van ons geen roste kluite! en 't was-niet-van-te-zeggen-of-niet-te-zeggen, 'k heb daar mijn schoonste fransch gekraakt maar niet te doene! Serieus! 'k heb in mijn bille gestekt om te weten of ik droomde... maar 'k en droomde niet want 't dee' zeer. Hoe die knape de twee einden van 't jaar aan malkaar bindt? is God bekend; en w'hebben er ‘entwien’ binnen gedaan, ge moogt het zeker zijn! Nonkeltje liet hem in zijne wijsheid en monkelde van plezier. - Jamaar, vertelde Jan slagwater-voort, 't schoonste komt achter. Dat was, laat een keer zien... dat was Dinsdagachternoen, w'hadden daar ievers aan een kraam eenen pompoenappel gekocht, maar veel zoeter en sappiger dan d'onze-alhier: pastèque, heeten ze dat daar... een' kanaar van comme-ça en ‘smoutzochte’. 'k Zat er mede op mijnen schoot... 't was lijk een kind in de bunsels. Zoo 'k zegge Luziaan, we gaan dat hier een keer op ons gemak zitten proeven, ei? | |
[pagina 309]
| |
Hier op dat ‘banktji’ van de ‘Place de la Cocarde’ en daarachter moeten w'allezins dààr in die groote café een keer een ‘gratji’Ga naar voetnoot(1) gaan pakken.. 'k weet 's wonder of dat daar ‘'en installoocie’ is in glas of in marbel, ei? Maar, janderri! 'k had 't juist uitgesproken... van uit eene strate, hoorden wij daar ineens een gewoel en gejoel!... tuiten, fluiten om dood! en volk al met een keer! en volk, wel menschentoch, in een' vloek... 't strrroomde van 't volk! en ‘schâblettersGa naar voetnoot(2)’ te peerde... en loopen, loopen àl dat beenen had!... en steenen en stokken!... Wel 'k zegge: Luzianius! Wat ten donder wat gaat er hier gebeuren? We gaan ons hier een beetje moeten van kante houden en kleene maken of we gaan hier eene ‘vlooiinge krijgen’Ga naar voetnoot(3), 't gaat er hier stuiven geloof ik.. Kom, gauw hier in die ‘stammenei’... maar de deure vloog toe flak vóór onze neuze en in een pink de ‘fenteneelen’Ga naar voetnoot(4) robbelden toe... 't was te late beklaagd! Dertig, veertig man, van waar z'al uitkwamen de duivel was 't wijs, ze stekten rechts en links en 't was eene wolke ineens van glazen, stoelen, tafels!.. 't ging al in de lucht!... 't zat er een tusschen met een muziek en ze sloegen den ‘dienen’ kletsemarjanne!!... met zijnen bombardon op zijnen kop dat hij met zijn ‘hoeptji’Ga naar voetnoot(5) door 't koper keek. Maar de huzaren kwamen afgestoven lijk de hagel... een klabbetteringe van peerden, 't was lijk de keizervaartGa naar voetnoot(6): àl officier en striepeman da' je zag. Ko! schreeuwde ik: eens-of-anders!! 't gaat hier stinken!!! 't Zat nog in mijnen mond... ze snakten mijne pompoene uit mijne handen... 'k zie een afkomen twee stappen van mij, een vande wacht met eene kazakke van ‘goukde knopen,’ en 'k weet niet hoe, al met eenen keer wistttt!.. hij | |
[pagina 310]
| |
was verdwenen in de sauce.., ons pompoentje kletste en pletste open zi!.. lijk plaaster geplakt in 't opene van zijn gezichte... 'k moest mijnen buik vasthouden van 't lachen!... Maar de leute was gauw uit.., ze stekten mij bij mijne krage en Sissen mocht meê met mijnen hoed tot over mijne oogen... 'k had ik goed te zeggen: 't En is ik nie'! 't En is ik nie'! Ze 'n verstonden geen fransch. Lucien peisde: 'k gaan 't ik hem al hier pakken al onder de peerdepooten-weg, maar ‘den dienen’ zijn hoogen hoed bleef haperen aan de beeste heuren balg en hij was zijne buize kwijt... wat er meê gebeurd is 'k en ben 't niet wijs. Maar Stefaantje 'n liep niet verre, ei man? z'hadden u seffens bij de slippen, ei? en willen-of-niet ‘me mosten-mijnder-meê,’ onschuldig ‘lijk-e'-lamme-Gods,’ d'eenigsten misschien van g'heel de bende die ‘niet uitgestoken’ 'n hadden.. en rechte naar de ‘kaze’Ga naar voetnoot(1). We zaten daar met vijven in een kot, wijlders getweeën, gelukkiglijk bijeen, en drie ‘gasronkers’Ga naar voetnoot(2). Maar die menschen waren verborsteld! wel-wel-wel! En ik en Pito we zaten daar lijk g'heel natuurlijk... dat moest alzoo lijk zijn. W'hadden den tijd niet gehad van te verschieten en we vonden noch-kop-noch-steert aan g'heel die tramulte. We zaten daar lijk binnengespogen, neh!... over twee minuten zoo rustig en zoo brave, nog ‘vrije veugels in de zunne’... en nu!... en 'k zegge: komt dat tegen!. E' mensch zou alzoo dood zijn zonder da'je 't weet. E' 'k zegge: Baviaantje a'wal? je zit daar nu, ei?... 't is geestig ei in Parijs? En geheel onverschillig: ja, ja, zegt Seven-Seppen-Soosep daarop, ze 'n gaan ons niet dood doen, 't is spijtigste van mijn schoonen hoed... 'k Gaan ik binstdien 'nen paternoster lezen. Jamaar 'k zegge: ja.. ‘da's wal’.. 'k was ik al mijne devotie kwijt! Wel wel! w'hebben daar ook gesmaakt hoevele dat de peper d'once gaat... Zou' je | |
[pagina 311]
| |
gij gelooven, z'hebben ons daar drie geslegen uren laten zitten koekeloeren! van God verlaten en van den duivel niet gewild... en ‘ge moe' nie' peizen’...niemand die kwam vragen: ‘zij je gij van Brugge? of wat kom' je gijnder hier doen? of.. ga' je haast naar de Gentpoorte? en wa' ga' Lievetje daarvan zeggen?... Nieten... niemand!’... we zaten daar effenaf lijk om eenen aap te vladen... uitgeklaaid!.. 'k moest algelijk lachen als ik peisde op die pompoenel!... ja!... Achter lange-lange wachten aleventwel... de slotel rammelde, 't deurke ging open en we mochten opkramen.. met eenen stamp van achter, een neuzetje bloed en eenen lap langs mijne ooren.. dat mijn hoedtjen afvloog... We lagen buiten maar mijn hoed lag binnen... de deure vloog toe... ja, 'k stond ik daar te kijken! Lucien was eerst in den grond ‘genukt’ geweest en had toen eene smete gekregen dat hij wel vijf stappen verder kop-over-eersGa naar voetnoot(1) in de grippe rolde... en... hij bleef hij daar maar een ‘momentje’ liggen!.. g'heel op z'n gemak, hij lag hij daar ‘zochte’ lijk of te zeggen; al'ha 'k ligge hier in m'n zetel!.. 'k Zegge: ahwal, Brozen, zij'je ‘kurremurre’, deh? zij'je ‘mors’? - Bah neen ik, zegt hij alzoo, maar mijn weesgegroetje 'n was niet uit, 'k ben nu juiste aan 't tweede tientje zi'!... Maar 'k heb algeljjk een beetje zeer aan mijn ‘halffrankstji’Ga naar voetnoot(2), en hij sloofde zijne mouwe op om te kijken...: 't vel was kapot, maar 't zeer was algauw ‘gestimmeleerd’Ga naar voetnoot(3) - En 's anderendaags?... ehwel 's anderendaags, 'k zegge: gauw, Sissen, van nu voortaan wij 'n hebben hier niet veel meer te versterkenGa naar voetnoot(4), we gaan ons hier een beetje zetten verluchten en een pijpje smooren op de ‘boulvaars’... e'ja dat was t voorzichtigste.. algelijk al kijken', loeren' en lonken' of er nievers geen | |
[pagina 312]
| |
stof op 'n ging... En 't was toen algauwe tijd om naar den trein te gaan.. Maar we kwamen twee uren-en-half te vroeg en w'hebben een beetje naar de plakkaten staan kijken in de statie. Zoo hadden die twee apostels op reis geweest... en Parijs gezien! Drie dagen rondgedoold, twintig ‘aisementen’ bewonderd, in 't gevang gezeten, een deel blauwe plekken gekregen en alle twee blootshoofde naar huis!... z'hadden ‘hunder goed g'ameseerd’... en Lucien 'n moest maar zes-en-twintig paternosters meer lezen. Vlamingen ei? Is dat niet gedoevig?Ga naar voetnoot(1) is dat niet in-fraai? is dat geen koeke van goedheid? Slaat dat dood, zeg ik, mors-dood! ge kunt ze niet kwaad maken, wat zou je wel en dat heeft nòg leute en verzet op den hoop toe! Maar als ge meent Jan te kennen dan zijt gij er niet. W'hebben den man zien weggaan met de tranen in d'oogen... met die tranen is hij weder gekeerd! Wat in de twee groote ransels zat wisten wij niet: ze waren ledig! Maar wat er nù inzat zult gij vernemen. Nonkel zou zijn zieltje verkocht voor hebben druiven en meloenen! Jan, die dat wist, stak hem de twee valiezen in d'hand. Nonkel keek... en 'n verstond niet... maar als die twee baggen opensloegen... djeemenis credo! 't waren druiven! Maar druiven van 't Land van Belofte, blauwe, witte, gemuskadeerde, groot lijk okkernoten en die smolten in den mond! En in de tweede kabaze: tiene... vijftien ‘miljoenen’ zei Jan, eten en drinken! en met eene fijnigheid-van-reuke! lijk uit 't Aardsch Paradijs!... - 'k Peisde, zei Jan, dat dat ging plezier doen, Menher!... Baas en knecht sloegen hand in malkaar en ze dogen erop en schuddeden... maar geen een van de twee die één enkel woordeken spreken kon... 't gevoel sprak dan ook te meer. | |
[pagina 313]
| |
Zi', zei Tante Barbara, ‘'k maggen’ hier doodvallen als 't niet waar is... maar 'k wist dat ‘up avance! Da' 's Jan’! ('t Vervolgt). K. De Wolf. |
|