achtinge. In samenstellingen geldt pijt in West-Vlaanderen overal voor kleenwinnaar, kleenhandelaar (Loquela): schoepijt, slunsepijt, keunepijt, vlaspijt, zwijnepijt, veugelpijt, steêpijt, keuke(n)pijt, leuge(n)pijt, calciepijt en veel andere pijts nog, die taalkundig onder de ‘pieters’ niet en mogen geschikt worden.
Wat gedaan met den ‘gerspieter’ d.i. de groenvink, bij De Bo?
Bij Gezelle's Wvl. pieter = uitschot, waarvan de taalkundige oorsprong onbekend is (Vercoullie), behooren nog:
pieterig: muizerig, klein, eng;
pieteringe: gelijk pieter: pruts van winkelare, afgevallen bucht, overschot van d'eene of d'andere ware;
pieterare: 'n vernepen ziele die heur bezighoudt met kleine, pieterige dingen; of ook een verpieterde zake;
piet = pieter. ‘Zoo'n piet van rapiere, hij ware gauw weg met den vorst’ (L.D.W. geh. te Becelaere).
En ‘pieters opzetten’ d.i. in de kindertale: met zijn top kappen op den top van een ander; die pieters zijn hier gaten en kappen in een top (De Cock-Teirlinck, Kinderspel V, 178).
Daarmee is 't uit met al die verpieterde pietjes en ware 't niet dat ‘Pee’ even leelijk in allemans rapen gezeten heeft en men u verwijt voor ‘'nen ouderwetschen Pee’: als ge van uwen tijd niet en zijt, anders gezeid als ge Biekorf leest en u daarin verlustigt lijk een bie in de Sint Pietersblommen.
Werkbie.
Vraagske. - Kan 't oude woord Pietmaand (September), ‘vetus’ bij Kiliaan, en waarvan de oorsprong onbekend is (Verdam), niet met een of ander van die pietjes in grondig verband gebracht worden?