Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan onzen Jan zaliger.(Vervolg van bl. 246). HAD Nonkel een laboratorium, Jan had er ook een!... een werkhuis! Daar mocht hij zijne duivels ontbinden, heer-en-meester spelen. De man herleefde in dat werkhuis. Daar had hij een broeksken maar een broeksken van alle kleuren: bruin-rood van Rhubarbestof, geluw van Solfer, en groene van Bladmeel. Daar lag zijn bolhoed-met-de-wandelinge-rond: in zijn stampkot immers smeet hij zijne mutse naar de weerlicht, zette zijnen hoed op en stak zijnen buik uit. - De koning màg de schoonste zijn, zei Jan, maar hier moet hij overal afblijven. Daar schuifelde hij lijk een lijster en zong hij zijn schoonste liedjes, en hij zong eeuwig-gods geern: He' je de Bulte nie' zien dangsen
aan den hoek van de Lepelstraat?
Leive de Bulte! Leive de Bulte!...
en toen gaf hij sneeGa naar voetnoot(2) dat 't klonk tot aan ‘'t Blauw Fonteintje’Ga naar voetnoot(3). Daar sneed hij kruiden, bladeren, blommen en wortels; daar mocht hij koken en stoken: Melisse, Citroene, Kanneele, Myristica.. Kumin, Coriander, Angelica en Rozenwater!!... daar zwom hij in de rozen en 't geurde en 't fleurde 't huis door onder-en-boven! Al de bie'n van Brugge en van 't ronde kwa- | |
[pagina 268]
| |
men binnen-beenderenGa naar voetnoot(1) en ronkten van plezier! - O! dat riekt hier fijn! zeiden ze. Daar pletterde hij Vlienderbeiers, Genijverbollen en Zwarte Paters in een pracht van een marbelen mortier met vier leeuwenkoppen versierd. Daar preste hij 't zap in eenen zak tusschen twee zware eiken klompen met zink beslegen; en dat kraam kriepte en kreunde en 't zap spetterde en speersde over end'-over zijnen kop in zijn aangezichte en op zijne handen dat hij rood zag lijk een Indiaan. Daar stampte hij, weken en maanden lang, wortels en schorsen ten pulver. Toen trok hij om 't zeefde naar boven.., maar al de groote bane: den keukentrap op en al den anderen kant van 't huis den grooten trap af; en dat ging met korte korte stapjes, zeven op een botertelloortje, en al trommelen' op 't ezelsvel: Ram pla-plam pampiere l'arzan
Ram-pla-plam pampiere l'arzanGa naar voetnoot(2)
en toen 't muziek derachter en op mate: Een boer is maar een boer.(2 maal
keert hem omme 't is nog 'enen boer!(2 maal
En als de boer een mutstjen heeft
dan is de boer kontent,
een mutstjen met een vooitjen aan,
een hemdetje met een halzetjen aan,
een vestje met een paar knoptjes aan,
een broekske met een paar gisptjes aan,
een paar koustjes met een paar klinkstjes aan,
een paar kloeftjes met 'en wat hooi derin
da's naar den boer z'n zin.
Een boer is maar boer,(2 maal
keert hem omme 't is nog 'enen boer!(2 maal
De Tanten, die kousen stopten of zaten te breien en hem zagen afgestoken komen al door den gang en ‘d'eetpla'tse’, met zijn bezonder broeksken aan en zijn heerenhoedje, loechen dat ze schokten: - Da's toch een aardig gedraaisel, ei? 'en ‘krosteljeuzen!’ | |
[pagina 269]
| |
Jan stak heel zijn hert in zijn werk en ziftte toen dat 't stoof: wolken in de lucht. Hoesten moest hij nooit, Jan had longen en luchtpijpen ‘a partt’, uitgenomen, wanneer hij aan de Puppe van KlinckaertGa naar voetnoot(1) zat: 't waren daar Oudewijfwortels en Ginnebeer-klauwtjes tusschen en dat zijn duivels-met-hoorns! dan moest hij niezen dat 't kraakte en kreeg me daar een paar lippen en een hoofd twee keeren zoo dik en zoo zwaar als gewoonte. Nu, dat kost hem niet schillen, wat zou het wel! dat was 't werk en dat was zijnen greiGa naar voetnoot(2). Eens het stampen gedaan dan kwamen de donker-groene tonnetjes en zalmkleurige bakskens vóór de pinne: schoone gekuischt met den fameuzen pluimborstel, wierden ze vol gegoten en al buiten beplakt met dag en jaartal der bereiding, in groote kromme cijfers. - Een schoon werk ‘die’ gedaan is, zei Jan in zijn eigen, en stopte nog eene pijpe, met smake en met voldoeninge. Hoed en schabbe en broek 't vloog al den grooten mortier in en 't deksel er bovenop. - La! en tot te naasten keer, zulle. O! Dat werkhuis! wat eene schilderij! Nievers op de wereld geen schooner! Een vloer van licht-blonde vierkantte tegels, allen doortorten, met hulten en bulten, met hoeken-en-kanten af en in't midden een groote blauwe schorre dáár met opzet ingemetst, om met den moker: Wierook, Benzoës en Storax te kloppen. Al den Noordkant een lang fornoois met twee eendelijke groote ringen waar koperen ketels met roode verkoelklokken en druipslangen in pasten om reukwaters en alcohol te stoken. Daarnevens een grijs kot met schettewerk om kiekens in te vetten en daar-bovenop een stelsel van roo'-eerden potten, tinnen kroezen en koperen bekkens om siropen te koken. Rondomrond een weelde van groenblauwe flesschen, groote en kleine; kromme en scheeve bokals met vlammende-roode let- | |
[pagina 270]
| |
ters; grauwe knikkerpotten met zwarte glarioogende doodskoppen beschilderd! Zi'! als de stille, warme achternoene-zonne aldoor de groene ruitjes daar binnen viel om te spelen op dien klinkklank en die pottekarie! om te schitteren in 't glimsel van 't Delftsch porcelein vol blommetjes en tiekenhaantjes! Was dat toch schoone! Was dat toch schoone! Teniers! jongen! Teniers, waar zat je? En als Jan aan 't kleunen was in den grooten bronzen mortier op zijn eiken bul en dat 't gebeurde dat de zware stamper bokte tegen 't bloote metaal: dan ging er een warme zinderinge, een ronkende klok op!... Wat een hemel van kleuren en klanken! En 't levenlooze kwam en spon over alles een kleed van mat stof, van zachte zachte pane en kobbenetten,... dat was de laatste lek van den meesterschilder. Al wat hard was verdween daaronder, alles hong aaneen en spande en speelde samen o! zoo stilletjes doormalkaar. Letter docht onze Jan, in al zijnen eenvoud en werkzaamheid, met wat een schat, in wat een weelde van harmonie hij dagelijks doende was. Ha, Jan! Nonkel's laboratorium 'n kon daar al geene kanten aan tikken, man, en mocht er feestelijk 'nen tip aan zuigen! ('t Vervolgt). K. De Wolf. |
|