Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Van onzen Jan zaliger.(Vervolg van bl. 211). ZOO verliep voor Jan de Zaterdag voormiddag. Nonkeltje met al zijne boeken en geleerdheid had te veel hoofdbrekinge en verstandig werk om daar tusschen te komen: hij zelf verdween dus daarbij. Jan was de Zot... de Piro van-'t kot op die dagen en speelde op de planken lijk Pantekrul! Als 't noene wierd en 't vlot over was, dan gingen ze zeere eerst gaan eten. Rond ten eenen moest Nonkel een tuksken doen, dronk daarna een potje warme koffie en wandelde wat op-en-neder in den keuken al roerende in de komme met een beenen stoksken om de suiker te doen smelten. Daarachter ging hij 'nen cigaar of een lange pijpe smooren en de gazette lezen op 'nen stoel in den hoek van den winkel. Jan intusschen speelde baas en was geestig om zien: met een blauwe schabbe aan, die al achter beusde lijk eene bulte, en een bleeke schorte overnoeneGa naar voetnoot(1) gebonden en 'n groote klinkscheure d'rin... natuurlijk! Een rood steenen pijpje in den mond en een touwtje rond den steert gebonden om 't knabbelen te verzachten, en toen zijn eeuwige klippemutse op de neuze met van achter op 't hoofd een eindeke voering dat uithong en een truiseltje wit haar dat er van onder-uit kwam bijzen: dat was Jan met zijn beste samarenGa naar voetnoot(2) aan. Potten, spatels, mortiers, stampers, 't vloog al op zijden en Jan viel aan 't kuischen: eerst met den ‘pluimbustel’ - die fameuze pluimborstel! Daar stonden al thoope misschien nog drie pluimtjes op den kop, maar Jan wilde er geen kwaad van hooren... hij frotte 't stof weg meer met 't hout dan met de pluimen. | |
[pagina 240]
| |
Al wat rechts stond wierd links gezet en wat links stond moest nu rechts... omdat Jan dat alzoo wilde. Nonkel had goed te zeggen: - Maar, jongen toch, hoe gaan we daar nu uitgeraken? de duivel zou er hem in dooddansen! - Maar, antwoordde Jan, en hij rechtte hem rood van stuipen en ook een beetje in een gloeiende sterreGa naar voetnoot(1), 't is nu veertig jaar, ‘Menher,’Ga naar voetnoot(2) da'k kuische... 'k peize da'k het allichte gaan beginnen weten hoe dat 't moet gaan om best. Nonkel stak zijne schouders op, had ander werk en liet hem boeren. - Ge zijt een koppigaard, dacht hij, en 't zal nog uwen ondergang zijn. Jantje, met-zijn-koptjen-onder-zijne-mutse, had twee-en-dertig goedgetelde eemers noodig om winkel en plankier te spoelen en... op strate te kletsen, tweeen dertig: geen éénen min, geen éénen meer. - Les Grandes Eaux de Versailles! loech Nonkel, en hij sloot hem op in 't kamertjen achter den winkel. Ge moet weten: 't zij dat 't vroos of niet, windig was of waterkoud, die voordeure moest wagewijd open en d'achterdeure t'einden thuis insgelijks; ge kunt wel peizen, dat was eene speite en 't trok daar lijk een beeste. Nonkel Louis zat blauw van de koude soms, met zijnen overjas aan in 't kamertje,... benauwd van geroepen te worden en te moeten voren-komen. De winkel Noord en Oost gekeerd, was - en is het nog - ten wintertij' een echt Siberie, en alle vijf voeten klonk de neuzestemme van Jan: - Menher!... 't is iemand!... 't Arm Nonkeltje was toch zoo kwaad als het van uit zijne schulpe wederom moest in dat trekgat staan en in de natte pletsen. De duivel had er zijnen deun in: gewoonlijk geheel 't gebuurte kwam toen afge- | |
[pagina 241]
| |
stoken om ‘'en once ingelschzout, e' zaktje wijnsteen, 'en pille, 'en kluite anijs, schuim-van-goukd, casper-olie vo'r e'-keer’... en al zulke prullen. - Och vervlikt, zei 't mannetje soms, is de dag nu niet lang genoeg, menschen uit 't gebuurte, weet ge nu nog niet, ziet ge niet hoe dat w'aan deze ure alle zaterdagen zwemmen en in de natte saffelen? - Ah Nonkel! wie heeft er in den Ysput-op-den-hoek dikwijls ‘z'n pére gezienGa naar voetnoot(1)’? en gerutteld in zijne kleertjes? Ook wat bestond er toen-ten tijde van stovenswege? Daar was wel een stove in d'apothekerij maar 't was zuiveruit plaagsteerterij! ze spookte gelijk eene helle als de wind met al de warmte van uit het Zuiden blaasde en ze was toen gelijk eene wroede.. uitgeëten! daar bleven maar steenen en zinders over. Maar als de wind van uit 't Noorden of uit 't Oosten zat katoen te geven, dat 't brieschende... dat 't grinzende koud was... geen ‘apprencie’ zulle! Ge mocht er boven op gaan zitten en niet benauwd zijn van 't bladderen. 't Is toen bijzonderlijk dat Jan aan 't ‘strij'en’Ga naar voetnoot(2) ging tegen ‘meuren-en deuren-op’,... maar 't einde van 't spel? Jan had altijd gelijk: hij moeste en hij wilde gelijk hebben! stopte de stoof onder en boven goed toe en goot maar kolen op tot in de kave. Dat er al-onder een luchtgat bestond dat ging hem noch-af-noch-aan, dat 'n had geen zin. 't Koteren moest alboven gebeuren, en dan rookte 't wolke-op-wolke dat 't kuilde. - Wel! ‘da'’ mensch heeft gedachten, zuchtte Nonkel met spijt. - 't Is 't hout dat wak is, beweerde Jan; en water en vier, wat doe'je daarmeê? dat moèt vechten! Als er hier entwie is die hersens heeft, hij moèt mij gelijk geven! Ziet... de man had 't herte en de wille maar verstond sommige dingen niet. Als het nu allemenschen | |
[pagina 242]
| |
te vele schol, dan ging hij lijk razende naar de keuken een paar trezenGa naar voetnoot(1) halen. - De duivekoten heeft er zijn achterste aan gevaagd! bromde hij, stekte met man-en-macht den rokenden-spokenden vierduivel bij de lurven en sleepte hem uit het schouwgat... aldoor den langen gang naar buiten. - Ai gij Pier Spuigvier!! spoog Jan met àl zijn misprijzen voor dat stom stuk ijzer!... Waar gaan we dat schrijven? dat was nu simpel gotelingGa naar voetnoot(2) die voor Jan zijnen keikop dorste pal staan! Jan, met de tanden op malkaar gebeten en met àl zijne handen open, gereed om een ongeluk te doen, vaarde rond dien steenkop en brieschte: - 'k Zou je kunnen kokkeduwen dommerik! 'k ga je verdimmeleeren!.. Aaai gij steenezel!!... Koster Allegoet, de naaste gebuur en eerste spotveugel, stak toen voorzichtjes zijn hoofd over 't muurtje van d'achterplaatse en met een venijnige stem: - Jan, vroeg hij, gaat 't nie' gaan teh? Jan stond te beven en te beeroogen: dien koster had hij op dien oogenblik kunnen nek-en-bek breken. En even gezapig maar titsende voort lijk een jode die er zijn spook in heeft van iemand te plagen: - He'je nie' gekeken teh... al waar dat de wind zat? e'je moet kijken ‘uit wat e' gat dat hij bloost,’ Jan! Wroede Jan snakte hem omme: - Me'je windgat of je gatwind ‘lo'p no' de mokkemarkt!’ - Zi, Jantji, 't haantje van de torre van Sinte Salvator's zit met zijn bekstji flak-zuid. - Flak-zuid of fluitzak! aan mijne ooren!! - En wat ga'je daar nu meê doen, Jantji? En Jan toen, den koster achtertalend op 't zelfste fleemende toontje: | |
[pagina 243]
| |
- Jan... tje... he'je 'n draadji?... ei?... 'k ga'n 't er aanknoopen... kurieuzeneuze!...
Den Zondagvoornoene ten elven-half, achter d'hoogemesse, was er groote ontvangste van Luciaantje, Jan zijn besten vriend. Dat was alzoo een braaf masoefeltje van een timmermansbazetje met een rond buiksken, een papgatje en beentjes lijk pijpestiertjesGa naar voetnoot(1) zoo fijn. 't Broekventje stond paf voor Jan en zijne wetenschap. 't Heette wel Lucien maar onze Jan, die er verre bovenstond en baas over speelde, gaf het al de namen die door zijn hoofd vlogen. Nonkel nam binstdien een voetbad en liet ze alvoren maar een beetje begaan. - Lucien, sprak Jan, pakt 'nen stoel, jongen! 'k geloove dat je zou geern een zoptje hebben, ei? 'k zie 't aan die neuze, zi! en Jan wrong 't dutstjen haast zijnen gevel af. Moet 't straf zijn?... ja... we gaan daar een keer een ‘toe'sen van lek-m'n-lippe’. Jan, d'eene hand in den broekzak, hief met d'andere een beetje zijne mutse op en krabbelde lichtjes in zijn haar. Luciaantje bekeek dat geleerd wezen met ontzag en... verlangen, want daar stond een druppeltjen in zijn herte. - Dat 't kost een goedje zijn, dacht hij, 't is al èen-drinken. Jan wist al lang wat hij ging facelenGa naar voetnoot(2), hij kende trouwens maar twee drankskens, maar dat kon toch niet bijeen gekletst worden lijk van eenen kneukelGa naar voetnoot(3), waar zou dan àl de komedie geblondenGa naar voetnoot(4) zijn? Hij haalde eerst twee grijsde knikkerpotjes voor den dag, twee mostaard- of zalvepotjes: dat waren lijk de glazetjes. In een dobbeloncefleschje wierd de | |
[pagina 244]
| |
mengelinge gemaakt: wat uittreksel van oranje en safraan, daarbij een leeksken alcool en een geutje suikerwater. Dat ging vaneigen druppel-voor-druppel en met 't noodig beslag en makementenGa naar voetnoot(1). - Alles met mate-en-gewichte, sprak Jan - 't Is toch geestig, peisde Lucien luidop, alzoo zóó hooge geleerd zijn... in al die honderde fleschjes.. kijkt e' kee' neh!... Als 't gebeurt dat ‘me mijnder e' kee' wa mingelen 't is... 't is kaffie en malk of... e'ja malk en kaffie’ maar, sernitrinne, dat is hier nu wel van tien soorten-en-nog! Jan zweeg en liet dat vallen... ziet? Jan schonk voor hem en voor Lucien en ze 'n lieten 't niet lange stijven of koud worden: - Kom, we gaan 'en keer tikken! Luciaantje, met zijn potje boordevol kreeg lijk de bevende-Marulle... - Ei!... ‘je go' sturten!... ‘bibberoore!!’ Vier lippen tegelijk gingen van g'heel verre-al aan 't zuigen... Luciaan, bij zulke gewichtige omstandigheden, keek toen altijd naar zijn hemelschen-vader; Jan keek nievers, Jan was daarin onverschillig, hij kende dat ‘a-fon'’.: als ge tusschen de flesschen gekipt en geboren zijt, ei? - Jan-jongen! gij ‘gaa' rechte nor den hemele’!... Jan zweeg, ontstak zijne pijpe en kruiste zijne beenen. Een van die zondagen zat hij toch leelijk in nesten: hij dorst het niet zeggen en zweette water-en-bloed... hij was, verdecie, gemist!... e'ja mispakt van flessche ‘lijk of dat da' gaat’ en stinkende ‘Fier-laflonke’Ga naar voetnoot(2) geschonken voor ‘Oonecampoone’Ga naar voetnoot(3). Luciaantje hield hem gesloten en 'n dorst niet poeren,... 't scheen hem toch zulk een aardigen spuns te zijn,... maar 't moest misschien alzoo... rieken en smaken? daarom zweeg hij maar liever, liever dan den onnoozelare uit te hangen. Jan echter had het seffens | |
[pagina 245]
| |
in de mot, zat op den pijnbank, maar gebaarde van geene koude... Hij missen? Had hij wel ooit gemist? Mocht hij missen? Bekennen mocht hij al geene kanten! dan ware zijn gezag zéker om zotjes. Maar wijl ze daar alle twee ‘stommen-ambacht’ speelden, kwam er een oogenblik dat ze toch verschoten van die stilte... Jan in zijn gezichte wierd de gezondheid zelve: zoo schoone-rood van kleur... ‘stal j'in 't kas!’Ga naar voetnoot(1). Ze vertelden alle twee, verstrooid-weg, nu-en-dan ent-wat van duiven-en-kraaien, maar de zalvepotjes bleven onaangeroerd staan... stinken, en 't twee-oncefleschje bleef halfvol.. - Hoe, ten-donder! dat uit-en-weg gekregen? dacht Jan. De andere insgelijks: had hij een mollegat gevonden om er in te kruipen en weg te bijzen... zonder die flameie!Ga naar voetnoot(2) Of had hij het maar durven omverre gooien! Daar moest toch een einde aan komen en Jan peisde: - Kom-kom met vuile voeten ‘derdeure’, en doen lijk of het van 't patersvat kwam. Santei, Lucien! en hij lapte 't zijne binnen al peizen' op al dat fijn was. - In godschen-name, zei Lucien, en hij deed van 't zelfste. Maar ze keken tegelijk naar malkaar als verwonderd dat ze nog bleven leven! - Goed ei Ko? Gij zijt hier de bedorveling, ei? - Bah, bah... bah jaa'k, zei Lucien, met den twijfel op zijne tonge. - Dat heeft een vreemde smake, antwoordde Jan daarop, je proeft dat en je moet dat een beetje geweune worden. Zoudt ge gelooven, daar zijn streken in de wereld... maar verre van hier... waar dat z'hen verhangen voor dien drank, z'heeten dat: Rikidi. Een krakerGa naar voetnoot(3) min-of-meer, dacht Jan, om beterswille! | |
[pagina 246]
| |
- Nog een teugsken, Poester? Laat U gezeggen toe? een liefhebber gelijk gij! - Neen, Jan, neen als 't U belieft 't is zeker, schruwelde Luciaan, peis... peis-je ‘da'kik in 'en kanne gekweekt zijn, deh’? Jan dorst niet aandringen en om te toonen dat hij 't wèl meende, was hij gedwongen, hoe verkijstGa naar voetnoot(1) hij ook was, heuge-tegen-meuge den overschot zelf binnen te keeren. 't Huis ondertusschen stonk lijk een fisjouw; en 's achternoens kwam Sophie, Luciaan's vrouwe, leelijk heur beklag maken... en dat heur vent zijn asem toch zoo aardig rook. - Heere der-Heeren, stond ze daar, wat is er toch met dat ‘vintje’ gebeurd. - Ehwel, zei Jan, ‘ken je-gij dat nie' Sophie, da's Rikidi!’ - Hoe zeg je? riek-je 't nie'? ‘ja ba 'k doe. 'k riek' ét vaneigen,’ 'k keek eerst naar zijne schoe'n.. 'k peisde.. maar zijn asem sloeg in mijne neuze e' 'k zegge: Lucien! wat ‘he'je’ toch gedronken.. 't is lijk ‘flamma-de-peste!!’ Nonkeltjen had 't fleschje en de potjes in de gaten en raadde seffens waar-den-hond-gebonden-lag... Maar! heeft hij een kaantje gelachen! - Ehwel Jan, zei hij nadien, dat is de wereld zi'; stank-voor dank en ...dank-voor-stank! Verders liet hij het potje gedekt, en Jan insgelijks gebaarde van KoGa naar voetnoot(2) ('t Vervolgt). K. De Wolf. ALS de moor op de stovebuize aan het ruischen gaat, moogt ge zeker overkomste verwachten. (St Andries). A.V.W |
|