Biekorf. Jaargang 36(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Een dierbare Doode. Ter nagedachtenis van E.P.V.H. 't Was Zondagnanoen in de Mei... Het klooster lag zoo vreugdig-vredig in den nieuwen lentedag dat niemand ooit vermoed zou hebben dat hierbinnen de dood aan 't woeden was, de dood aan 't overwinnen. Zoo was 't nochtans... Hier stierf instilte een kloosterling en 'k mocht, als vriend van hem, eer hij bezwijken ging, een allerlaatste maal bij 't schamel ziekbed nâren en, binst een langen stond, zijn wezen nog bestaren. Hij lag dààr onbewust van 't geen hij deed en was, een ziel die, lijk een vlinder onder brekend glas, naar 't breken wachtte om, losgemaakt van alle perken, de luchten in te gaan met wijdontplooide vlerken... Zijn oog was toe, zijn mond trok pijnlijk weg en weêr, zijn borst, zijn kranke borst, ging hijgend op en neêr, zijn arm, zijn gele hand, van 't laken afgegleden, als zochten zij den grond, reeds slingerden beneden... 't Was doodstil in de cel... Alleen het klokgetik van 't uurwerk in den gang klonk lijk gedempt gesnik... [pagina 231] [p. 231] Wel kwamen dòòr het open venster vooglen zingen en frissche bloesemgeur tot in de kamer dringen, maar al die blijheid scherpte nog den stervensnood: de lente zelf verbleekt in 't aanschijn van de dood. De medebroeders knielden... 'k Knielde ook in hun midden, zij baden en, 'k beken het, ik vergat te bidden, zoodanig stond mijn oog en zin op 't bed geplant, als wilden zij voor immer, immer, diepgebrand in hen bewaren al de trekken van het wezen dat hun zoo dierbaar was en hun ontrukt zou wezen. Ik staarde.. staarde ontroerd... toen, na een oogenblik, ik op mijn' schouder vallen voelde 't handgetik van eenen monik en, met 't doodsbeeld vóór mijn' zinnen, zoo trad ik plots, met hem, de kloosterkerke binnen.. Hier was 't Processie, Meiprocessie en Gods Huis was vol van klaarte, bloemengeur en klankgeruisch. De kindren droegen groen, de maagden droegen kransen, de mannen stapten stil in 't spelend fakkelglanzen, de priesters volgden in het goud, de schare bad of zong met luide stem een breed Magnificat... Ik zong... ik zong ook... en mijn stemme, van ontroering, ging opwaarts, Hemelwaarts in zalige vervoering; en toen men, stil, in 't oor mij fluistren kwam dat pas de goede man, de groote vriend gestorven was: dan scheen het mij dat gansch de kerk, al 't volk in stoete den schaamlen kloosterling op eenen troon begroette... Jos. Vanden Berghe. Vorige Volgende