Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan onzen Jan zaliger.(Vervolg van bl. 184). Zaterdag Waterdag,
Latenoene Gelddag,
En, te Brugge Marktdag!
Veel strabantieGa naar voetnoot(4) en groot geweld!
Nonkel en Jan, alle twee even-groot en even-klein, kropen dan van-boven op het zaatjeGa naar voetnoot(5). De disch, die er nu nog staat, was tamelijk hoog voor die kabouters, en daarom hadden z'een verhoogsken om boven de menschen te zijn...: dat gaf gezag! - Laat ze nu maar binnen komen! ‘Kom a' foor’Ga naar voetnoot(6)! riep Jan. Dat was een vreugdige, gezonde groet voor het aankomende werk. Nu zou hij een tongsken verleggen! - WOLF: dobbel U - O - Elle - Effe; VOS!Ga naar voetnoot(7) spelde de boerin op 't uithangbord, 't is hier dat we zijn moeten! | |
[pagina 205]
| |
Die het ongeluk had ‘Mijnheer Jan’ te zeggen of van ‘Mijnheere den Apotheker’ te spelen, kreeg zeker een halve-kluite afslag, want Jan kon dat niet hooren, dat pakte aan zijn herte en hij groeide zienderooge! Voor zulk deftig volk nam hij zijne mutse af, gooide ze onder den toog en deed zijnen bril aan. Nonkel immers droeg ook eenen bril, maar Jan's was van ruiteglas en ge kost er soepe van koken. Alle jare, tijdens de schommelinge, wierd hij een keer gekuischt in den eemer met de sponsie en 't zeemvel. ‘Mijnheere Jan’ smeet dan zijne beentjes vooruit en kwam van achter den disch bij de menschen staan. Nonkeltje, die zijnen knape kende, liet hem al de lijmlandersGa naar voetnoot(1), de lanterfanters en de zandziftersGa naar voetnoot(2); ook al de zweren, d'eksteroogen en de wormhistories. Jan had daarmeê al rijkelijk zijnen pluk. - Ge moet daar een beetje ‘pap-van-lij'za'meel’Ga naar voetnoot(3) opleggen, besloot Jan en zijn bril hong aan zijnen neuzetop te zwingelen, gereed om in den grond te kletsen. Ge neemt een tinnen-lepel of twee ‘lij'za'meel’: ge breekt dat in een potje, en ge maakt daar alzoo een geestig ‘paptje’ van, met een beetje ‘wooter’. De ‘potjes’ en de ‘beetjes’ kwamen eruit op z'n hoogvlaamsch, maar 't ‘lij'za'meel’ en 't ‘paptje’ en 't ‘wooter’ waren groen-brugschGa naar voetnoot(4). Geen een lijk hij kon beter de menschen bekukkelenGa naar voetnoot(5) en betoefelenGa naar voetnoot(6); met gespannen kop kwam hij bij, klopte gemoedelijk op de schouders en fluisterde met indringende stemme, net-gelijk een heilige biechtvader. De grootste leugens vlogen eruit geheel-gezapig-weg: leugens met hoofdletters! | |
[pagina 206]
| |
- E' wat stinkende leugenare!... Al neuten-met-gatjes! mompelde Nonkeltje loerende overzijds al-over zijnen bril. Maar de menschen slikten dat lijk suikerwater. - Dat is hier ‘'en flassche’ zoo ging Jan voort, maar ‘'en flassche zi'’, nievers geene lijk ‘de-deze’ tegen 't vliegende-fleurecijn. Da's een prijs van 't Engelsch Goevernement. Als den oorloge uitbrak tegen Napoleon, schreven z'eenen prijskamp uit tusschen de geleerde apothekers van Vrankrijk, Engeland en Duitschland en 't is die ‘eigenste flassche’ die met den prijs wegliep Ieder soldaat, benevens zijne kogels, kreeg zulk eene meê, dat was voor als ze ‘kattelam en stakestijf stonden van 't romantisme articulaire’. En ze moesten hen daarmeê in frotten dat 't gloeide, dat de vlammen ‘amhooge’ sloegen!.., en ‘tonne’ 'nen baaielap daarop, en tonne... en tonne trokken z'op, rechte naar Waterloo, en zegt dat ze wonnen wee'e!... Ooo!!! Achter ‘zoo'e raisonsGa naar voetnoot(1)’ smeet Jan zijn hoofd achteruit stak zijnen buik vooruit en liet zijne vuisten met 'nen buisch op den disch vallen... Niemand meer die sprak, de menschen gaapten erbij... en toen deden ze een oogstje toe en ze knikten naar malkaar... wilden ze zeggen: ‘'t is zoo 'e wijs ventje!’ - En dat 's hier voor de zieke aksteroogen: ge moet gezonde hebben of geene. Eerst ende vooral een warm-warm voetbad nemen en toen goed-goed afdroogen dat de voeten glad staan; ge snijdt toen een vierkantje van die ‘plooster’, ge trekt de kespe derof, ge plakt dat propertjes ip je'n aksteroogstje, en ge loot dat tonne acht-volle dagen derin bijten en fretten dat ‘'t schandollig’ is... Toen een voetbad gepakt en ge kunt er dan gemakkelijk g'heele brokken, g'heele flenten, ‘dikke schallen en stikken’ vleesch van trekken. Jan, met zijne handen, toonde stukken lijk uit-den-bil.. En d'aksterooge zit er in gevangen! besloot Jan en hij liet zijn hoofd op zijden | |
[pagina 207]
| |
hangen, met een smekkende mond, een gerimpeld voorhoofd en d'oogen half toegenepen gelijk iemand die zou kwalijk vallen vanàl dat bloed en die lappen vleesch te zien... Voor de tanden gaf hij ‘olie van-groffenagels’ die lijk een laaiende vier heel 't bekkeneel verbrandt. - 't Moet branden! zei Jan en hij sloot zijne tanden op dat ‘branden’, en met zijn vuisten gesloten stond hij erbij te beven. De ‘zemels’ moeten kapot, willen-of-niet, ze moeten der-'an zeg ik! Als ze niet meer bestaan, gaan ze geen zeer meer doen... Goed gapen boven den watersteen, 'dat de koude waters uit den mond kunnen stroomen. Ook het fleschje niet in de soepe gieten! - Dat was Jan's vermaninge voor al wat uitwendig te gebruiken was. Dan gaf hij gemeenlijk nog een poedertje ‘fij'zesse’Ga naar voetnoot(1), zoo gezeid, van 't hoofd van eenen die opgehangen is, en als er van die soorte per ongelukke ontbrak, dan had hij tegen de zemels die op hunder poot spelen toch nog altijd een snuifje poeder ‘van 't hoofd van 'nen capucijn’. - We staan mijnder g'heel-goed met Pater Gardiaan, verzekerde Jan, e'ja... zòò'e goe' kalanten! Toen hij gedaan had met liegen kroop hij wederom op zijnen troon met de klippemutse weder op ‘'t anseing’Ga naar voetnoot(2). Daar had hij, voor de kluite- mannenGa naar voetnoot(3) en de kloefebaronsGa naar voetnoot(4), een groote stande staan met pakken kruiden: DullecamareGa naar voetnoot(5), Pupen-van-PianoGa naar voetnoot(6), CiliadooneGa naar voetnoot(7), PeerdestofGa naar voetnoot(8), CassoukdetjesGa naar voetnoot(9), Confilie de-GrinGa naar voetnoot(10) en al zulke | |
[pagina 208]
| |
‘Citera...’Ga naar voetnoot(1). Al den overkant een schof met mosselschelpen Lijte Busschers mocht nu-en-dan voor eene kluite mossels eten, maar de schelpen moesten schoone gekookt en gekuischt wederkeeren en dat waren toen Jan's zijne zalvedoozetjes. Vóór hem op den toog stond er eene reke van vijf, zes zalvepotten in prachtig-witte en blauwe Delftsche eerde. Jan bestierde daaruit: Ruiterszalve, zalve van Tritom, Bersilicom, Roo'n balsem, Roo'e beuter, Slangenbalsem en Kattevet. De spatel ging van den eenen pot in den anderen... de mosselschullen vol gesmeerd en eene schulpe derop: - 'En kluite, zei Jan. Paste die schulle, 't was al in 't zijde; was ze te klein of sloeg ze scheef en plakte z'in 't vet... e'wel in Godschen-name! De menschen 'n waren niet zindelijk... en ze genazen ook. De ‘recepten’ van Doctor Herreboudt waren ook voor Jan. Tonen Herreboudt woonde daar ievers al den Dijver en de menschen van Sint Andries, Sinte Machiels, Lophem en van al die kanten, vóór ze om doctor's raad gingen, staken eerst hun hoofd binnen bij den apotheker: - Me gon der nortoe zu'e! - Ja! Ga' maar, Pulle, of Wanne, of Clette, of wie dat 't was,... 't staat al gereed tegen da'je weerkomt, riep Jan. En oprecht: alles stond kant-en-klaar gemaakt, al van den Vrijdagavond. Een ijselijke-groote pak kruiden met kattepiareGa naar voetnoot(2) die rook lijk zweet, en Mannetjes-van-PioeneGa naar voetnoot(3), Oudewijfwortels of Radijze-de-LangeGa naar voetnoot(4), ZeneblaarsGa naar voetnoot(5) en ZeneschokkenGa naar voetnoot(6) met een goe' greepje SampamperGa naar voetnoot(7) ‘voor-den-gloei’. Daar- | |
[pagina 209]
| |
bij eene potflessche van Gomolie, Lomolie, Bomolie, Vosolie, Spiekolie, en een ‘ferme geute’ Calcium Sulfuratum Solutum... en dat stonk, me' mensch! om omverre te vallen. Maar dat was de eisch, dat moest alzoo zijn in dien tijd: hoe meer dat 't stonk, hoe liever! De menschen waren daarmede gezet lijk een hond met vlooien Die 't anders deed, zag ze niet meer weder. Doctor Herreboudt genas daar alles meê en had werk om dood: twintig onderzoeken in één ure, dat was niemendalle, hij roefelde ze buiten. En de menschen hadden dat geern, en bij den apotheker stond het ook al gereed: zoo wat moet-ge-meer-hebben? ze 'n verloren geen tijd. - Zegt da'je wilt, 't is toch dood-gemakkelijk, zeiden ze, daar 'n zijn op God's wereld geen twee die malkaar beter verstaan ‘of dien apotheker en dien Herreboudt’,... nog vóór dat ‘den eenen’ 't geschreven heeft weet ‘den anderen’ al wat dat't is en wat hij moet geven! En ze sloegen met den vuist in de hand: heb'je dat nu nog van uw leven tegengekomen? Maar 't ging nog te trage naar Jan's goeste, en op een koelen morgend had hij 't nog anders gefijneerd. De pakken en de flesschen stonden in den hoek geklast, de lieden moesten hem hun briefjen afgeven met de peerdoogeGa naar voetnoot(1) daarnevens, en dan mochten ze hun zelven gaan bedienen juiste lijk in den ‘ottomatik,’ ofwel hun eerst bedienen en dan 't recept afgeven was ook goed. Was er schof in de lucht en weinig volk, dan sloeg Jan 'nen kouter over rugge, terwe, vlas, haver, beesten, land, zand en prochie-affairens. De slimoore wist daar al in meê te klappen, gaf eerst den pap in den mond, hoorde goed uit en wist in 't vervolg hoe hij spreken moest. Zoo scheen hij van alles 't fijne te weten. Hij was ook nog geern een beetje profeet en altijd | |
[pagina 210]
| |
met een tiksken zwartkijkerij lijk alle verstandige lieden en entrepreneurs van gedane werken: afwachten en toen spreken is immers 't mannetje... en alsoo missen ze nooit. Jan had ook die streken in. Als de lente begon: - Hm!... zei Jan, als 't maar geen Kerstdag 'n is op strate en Paschen in huis. Ofwel met eenen zucht van wanhoop: - Nog zooveel keeren slapen en de dagen korten al, en 't is toen allichte ‘Percioenkele’ en da's ten achten ‘donkele’; en 't is toen September en als er een keer een erre in de maand is, ei?... zwijgt ervan: dat is de winter vóór de deure... ja, ja!... En Jan bleef toen overhoeks hangen lijk of te zeggen: nèg.. sla' me dood - E' jamaar, antwoordde er dan een, de winter is pas ten ende, alleman peist op de warme zunne en de schoone dagen! 't Was juiste dààr dat hij de menschen hebben wilde. Kalm en bezadigd stond onze Profeet met zijn groot verstand de toekomst in te staren. Van Nonkel had hij eens een dichtje gehoord dat ievers moet gekapt staan in 't Steen - geloof ik - t' Antwerpen, en dat lood als volgt: Op Sint Mathijs
Lag er noch sneeuw noch ijs,
Maar op half-Meert
Reed men op 't Scheld'
Met koets en peerd.
Die schaakskens hadden onzen Jan zoodanig aangestaan, dat hij er àl zijne zinnen had opgezet om ze te kunnen onthouden. Heel Kortemaand door, twee-drie keeren daags, lapte de vent die verzen af, altijd met even gespannen kop-moe'-van-peizen... De juiste smete was hij kwijt, sakkertrijs!... Maar al'hei! dat was 't minste, en hij dopte 't maar af naar zijn eigen goeddunken, met de oogen toe, al spelende met zijnen bril: | |
[pagina 211]
| |
Daar was... up een kee'
Noch ijs... noch snee'
Maar t'halven Maart
Liep men, jandorie, met koets en paard
Al den overkant van de vaart!...
('t Vervolgt). K. De Wolf. |
|