Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
een kortgemaakte stonde maar:
hij vliegt algauwe 't donker bosch in
alsof het licht te sterk hem waar'.
Wanneer ge, binst die korte stonde,
naar 't beestje kijkt en horkt naar hem,
dan schijnt het zoetheid al en zachtheid
van bek en poot, van pluim en stem...
Maar ik wilde dat ge 't volgen mochtet
de wereld in, naar 't boschgebied,
wel neen, waarachtig, ge verkendet
het zoetgewaande beestje niet:
zijn bekjen is tot spies geslepen,
zijn pootjen is tot klauw vergaârd,
zijn pluim is stekelhair geworden,
zijn stem is in geraas ontaard!
Beziet me toch den lieven kerel
die pas daar U zijn' liedjes zong,
hoe dat van nest tot nest hij floddert,
van boom tot boom, van tronk tot tronk,
hoe dat hij schettert en hij kwettert,
hij ratelt en hij swatelt nu,
en bij de vooglen, bij de menschen,
niets anders weet dan kwaad van U:
‘Die mensch met wien ik in de dreve
aan 't praten was dààr binst een stond,
zeg, kent gij hem?... Hij is een trotschaard
met eigen lof steeds in den mond,
een dwaze die hem waant een wijze,
een pronker die van zelfzucht leeft,
een mensch, in 't korte, die geen deugden,
maar schriklijk veel' gebreken heeft!
Kan 't anders ook? Wie was zijn vader,
zijn moeder!... Van welk volk is hij!
Eenieder zegt het, ja eenieder
en zegt er meer nog,’ veel meer, bij!...
Hij tatert.. tatert zoo wellustig
dat 't water langs zijn gorgel loopt
en 't volk, de vele menschen-vooglen,
al giechlend rond hem samenhoopt.
| |
[pagina 201]
| |
Wat zotte vreugde is 't allenthenen:
de tongen, al de tongen gaan,
eenieder wil er meer van weten,
en bek en klauw en pluimen slaan..
O Heere toch, bezie die wereld
die op en neere gaat van haat,
bezie die velen, ja, die zingen
U lof van in den dageraad
en die vergeten, bij de bende,
dat hij die God als Vader groet
zijn evenmensch als zijnen broeder,
in bosch lijk dreve, minnen moet...
..........
Mijn Vriend, een vriend met trouwe vriendschap
en is waarachtig niet gemeen;
een schat is hij, een Hemelszegen
en gij, mijn Vriend, gij zijt zulk een!
Jos. Vanden Berghe. |
|