Biekorf. Jaargang 36
(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 7] | |
Het Laatste Werk van Jan van EyckHET drieluik ‘O.L. Vrouw met den proost van Maelbeke’, dat deel uitmaakte van de verzameling Helleputte te Leuven, is voor enkele maanden naar den vreemde verhuisd. Het stuk, gekend als het laatste werk van Jan van Eyck, werd door een Duitsch kunsthandelaar aangekocht, van zijne talrijke overschilderingen ontdaan en hersteld. En, vroeger niet naar waarde geschat, wordt deze schilderij nu om hare ongeëvenaarde schoonheid geprezen. Op het groote middenpaneel (1 m. breed op 1.72 m.) staat O.L. Vrouw onder een gewelfden zuilengang, die uitzicht geeft op een landschap in de verte. Ze draagt een rooden mantel en houdt het goddelijk Kindje in hare handen. Vóór haar knielt de proost van Yper, gewikkeld in een koormantel van groen en goud brocaat; in de eene hand houdt hij zijn | |
[pagina 194]
| |
getijdenboek en in de andere zijn staf, die aan het uiteinde versierd is met een beeldje van St Maarten. Op de zijluiken, die ver van voltooid zijn, ziet men zinnebeeldige onderwerpen met betrekking tot de maagdelijkheid van O.L. Vrouw: rechts, het brandend braambosch en Gedeon's vlies; links, de geslotene deur van Ezechiël en den staf van Aaron. Op de buitenzijde staat het visioen van de Ara-coeliGa naar voetnoot(1) grauw-in-grauw geschilderd. James Weale heeft destijds de echtheid van deze schilderij bewezenGa naar voetnoot(2) en de geschiedenis er van van de naald tot den draad verteldGa naar voetnoot(3). Nicolaas van Maelbeke was de 29e proost van de abdij van St. Maarten te Yper en bekleedde deze waardigheid van af 1429 tot aan zijn dood in 1445. Hij had deze schilderij besteld aan Jan van Eyck, die in 1441 stierf en zijn werk niet kon voltooien. | |
[pagina 195]
| |
Het middenpaneel was grootendeels af, maar de zijluiken waren slechts aangezette schetsen. Toch werd de schilderij in dien onafgewerkten staat na den dood van Nicolaas van Maelbeke boven dezes graf in het koor van de St. Maartenskerk geplaatst. Het staat vast: geen vreemde hand heeft toentertijd hier bijgewerkt. Want de schilderij wordt door verschillende schrijvers uit de XVIe eeuw als onvoltooid vermeld, doch niettemin als een heerlijk werk van Jan van Eyck ge prezen. In dien zin schrijft de schilder-dichter, Lucas de Heere, in een gedicht van het jaar 1559. Ook Marcus van Vaernewyck spreekt van dit werk in zijn ‘Nieu tractaet’ van 1562 en beschrijft het in zijn ‘Historie van Belgis’ van 1574 in dezer voege: ‘In die kerke ende Proostie van Sinte Merten wiert bewaert een Tafereel, daer ons lieve Vrouwe met haer kindeken in ghefigureert staet ende eenen Abt of Proost daer voren knielende. De Dueren zijn onvoldaen ende hebben elck twee percken, als vanden bernenden Eglentier, Gedeons vlies, Ezechiels poorte ende Aarons roede, die al op de maechdelicheyt van Maria corresponderen, wel besiens weerdich, oock ghemaeckt bij meester Joannes van Eyck, welck were meer hemelsch dan menschelijck schijnt’Ga naar voetnoot(1). Ook Guicciardini en Vasari vermelden het. Van Mander schrijft dat de zijluiken onvoltooid zijn. Ten slotte bestaan er twee teekeningen uit de XVe en de XVIe eeuw, de eene bewaard in het Duitsch Museum te Nürnberg, de andere in het Albertina Museum te Weenen, die alle beide de schilderij voorstellen, zooals ze nu is, nadat de overschilderingen geweerd werden. De twee Benedictijner-monniken, Martène en Durand, vertellen in hun ‘Voyage Littéraire’ van het jaar 1717, dat ze de schilderij in het koor van de kerk gezien hebben. Tusschen 1757 en 1760 verhuisde het | |
[pagina 196]
| |
drieluik naar het bisschoppelijk paleis en werd vervangen door een copie van het middenpaneel, die in de kapel van O.L.V. bij het altaar werd gehangen. Wanneer Yper later door de Franschen werd ingenomen, werd de schilderij verkocht aan een beenhouwer, die ze afstond aan den heer Waelewijn, een Yperling. Deze verkocht ze aan den schilder Bogaert-Dumortier van Brugge, bij wien de kunstkenner Waagen ze in 1849 zag en wederom bekend maakte. Later werd ze aangekocht door den heer D. Van der Schriek van Leuven, ging daarna over naar zijn schoonzoon, F. Schollaert en later naar dezes schoonbroeder, wijlen minister J. Helleputte. In de tweede helft van de XVIe eeuw werden zekere deelen van de schilderij bijgewerkt of gewijzigd: de proost kreeg een kalen schedel, een langere neus, korte knevels en een baard, als een puntig kuifje, op de kin. Omstreeks denzelfden tijd werd een deel van het landschap overschilderd, de vouwen in den koormantel van den proost werden afgerond en het wezen van de H. Maagd verbeterd!! Vooral om die talrijke overschilderingen werd het werk in de laatste jaren gekleineerd. Nu echter, wijl het in zijn eersten toestand hersteld is, wordt het hemelhoog geprezen. L. Van Puyvelde heeft de schilderij gezien, zooals ze thans in al hare heerlijkheid in een kunstwinkel te Berlijn prijkt. Hij schreef zijne indrukken neer in de ‘Burlington Magazine’Ga naar voetnoot(1): een merkwaardige studie, waarin hij wijst op de hoedanigheden van het werk in de weergave van de ruimte en in de overeenstemming van de kleuren. Hier is de samenhang van personen en ruimte evenwichtiger dan in gelijk welk ander werk van den meester. Hier geen gewaden, veelgekreukeld en in strak gebroken vouwen, maar breed zijn de plooien en vast omlijnd zijn de vormen. | |
[pagina 197]
| |
En dan, hoe welluidend de twee hoofdkleuren: het blauwachtig groen van het kerkgewaad bij den proost, het stralende rood van het bovenkleed bij de H. Maagd: goud-doorweven groen van den koormantel, afgezet met een breeden boord, waarop heiligenbeelden zijn geborduurd; rood van het Mariakleed, waarop een band van edelgesteenten flonkert. Wat een vooruitgang in ruimtebegrip, kleurenschakeering en schikking der personen, wanneer we hiernaast het altaarstuk van den Kanunnik Van der Paelen stellen, dat dagteekent van het jaar 1436. Daar is het kindje nog zoo stijf, met iets van den ‘oudeman’ op het wezentje; hier integendeel is het zoo frisch, zoo malsch, zoo los in de beweging van het slanke lichaampje. En dan die zachte kleur van het wezen van de H. Maagd en het lichaam van het kindje: vloeiend smelten de tonen ineen in haast onnaspeurbare overgangen, zoodat, naar het woord van L. Van Puyvelde zelf, geen werk der beide van Eycks het hierbij haalt in onovertroffen meesterschap over de kleur. En toch, alhoewel de gestalten der personen en de vormen der dingen hier grootsch en vrij in de ruimte staan, niet dicht opeengedrongen, zooals in vele andere werken, worden de kleinste bijzonderheden met angstvallige zorg haarfijn weergegeven: het wordt echt drijfwerk in de kroon van de H. Maagd of op den koormantel van den proost in den spanghaak, waarin drie kleine beeldjes ingewerkt zijn. Vooral het landschap is merkwaardig op het middenpaneel en op het zijluik met het brandende braambosch. Reeds Friedländer had er op gewezen, hoe we hier staan voor een beter begrip en toepassing van de regelen der doorzichtkundeGa naar voetnoot(1): een vaardigheid, welke de meester slechts op het einde van zijn laven had bereikt en een voorbeeld, welke de schilders uit de volgende jaren zoo wonderlijk hebben voorbijgezien. De ‘Burlington Magazine’ geeft een | |
[pagina 198]
| |
afdruksel van het stukje landschap achter den rug van den proost: een heldere vijver, waarin een roosachtige lucht weerspiegelt, zoo geheel omzinderd door de fijne lichtschemeringen van een glinsterenden zomermorgen. Het schoonmaken van de schilderij heeft ze hoog doen stijgen in waarde: ze is een der kostbaarste stukken uit onzen Vlaamschen Kunstschat geworden. Meer nog, door het weren van de overschilderingen, kon worden vastgesteld, welke de oorspronkelijke toestand van het drieluik was geweest. De gissingen, welke James Weale destijds daaromtrent had gedaan konden nu aan de werkelijkheid getoetst worden. En het bleek ten slotte, dat het middenpaneel grootendeels door Jan van Eyck voltooid werd. Alleen enkele deelen bleven onafgewerkt, zooals de hemel, het gewelf, de kapiteelen, de vloertegels, het haar van de H. Maagd en de banderol. Andere deelen, zooals het landschap en de koormantel van den proost, moesten nog enkel met een laatste vernis overstreken worden, om aan de kleur meer glans en aan de vormen nauwkeurigere uitdrukking te geven. De mantel van de H. Maagd was voltooid en is van stralender rood dan in de andere werken van den meester: een bewijs, dat Jan van Eyck op het einde van zijn leven den vollen gloed van de kleuren niet meer temperde. Het is moeilijk om uit te maken, of het hoofd van den begiftiger geleden heeft van de overschilderingen of onvoltooid bleef. In elk geval zijn de oogen dof en het oor is onafgewerkt. De binnenzijden van de luiken zijn steeds onaangeroerd gebleven en de buitenzijden dagteekenen van de XVIe eeuw. Nog in een ander opzicht is deze schilderij van belang: daar zekere deelen onafgewerkt bleven, heeft men kunnen vastellen, welke de werkwijze was van den meester op het einde van zijn leven: ze getuigt van een steeds toenemende vaardigheid. Want nu kunnen we daarnaast een andere onafgewerkte schil- | |
[pagina 199]
| |
derij stellen, nl. het klein paneeltje met de H. Barbara, uit het Antwerpsch Museum, dat op het raam het opschrift draagt! Johes de Eyck me fecit 1437. Daar werd alleen de hemel geschilderd; al het overige werd, met het penseel afgelijnd, vooraleer de kleur werd gelegd. De H. Barbara met den toren en al de bijzonderheden errond, ook de schaduwen zijn met fijne streepjes geteekend In zijn laatste werk integendeel heeft Van Eyck al wat in vleeschkleur moest komen van meet af geschilderd. De schakeering van licht en duister werd op de wezens niet door streepjes maar door vluchtige tinten weergegeven. En elders op den linker schouder van den schenker heeft de schilder een dikke kleurlaag gelegd en op den geborduurden zoom van den koormantel werden de vormen eerst geschetst door het leggen van de grondkleur: dan moest het eerste vernis komen, vooraleer de kleine bijzonderheden werden geteekend. Jan Van Eyck is heel zijn leven lang een geduldig zoeker en werker geweest: in het begin van zijn schildersloopbaan had hij de olieverfschilderij met nieuwe vondsten verrijkt en nog op het einde van zijn leven zocht hij steeds om een vollediger meesterschap over de kleur en den vorm te veroveren. Daarom is zijn laatste werk ons des te dierbaarder en hebben we het met spijt naar den vreemde zien heengaan, omdat het de waardige bekroning is van een machtige kunst. J. Dochy. |
|