Biekorf. Jaargang 36(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Dalen... Aan mijne kleinkinderen. O Kindren mijner kindren, weet gij wat ik vaak bedenke, wanneer ik U mijn' vriendjes heet en mijnen zegen schenke?... Ik denk eraan dat wij één baan, éénzelfde baan betreden en, kruisend, te gemoet ons gaan, gij opwaarts, ik beneden... 'k Beklom, mijn kindren, lijk gij doet, den berg lijk met een' veder; nu daal ik hem met moeden voet, en toch veel vlugger, neder.. Ik draag op 't kleed - gij ziet het niet - het blad der najaarsdagen, de kilte in mij van 't berggebied, den nevel van veel' vlagen; en toch, mijn kindren, God zij dank, spijts al den last der banen, het vallen in den worstelgang en 't bitter-zijn der tranen, heb ik mijn ziele gaaf bewaard en jeugdig nog in 't dalen: ik heb steeds op de Zon gestaard, de Zon bleef zegepralen... Die Zon was God... Ik zag ze als kind, als jonge man, als vader; ik heb ze daaglijks meer bemind en daaglijks kwam ze nader. Ik zag geen dal, geen rotsesteen, geen afgrond en geen bronne; 'k zag opwaarts, opwaarts, nooit beneên, ik zag alléén de Zonne: en nu nog, zelfs in 't nedergaan, nu nevels mij omwinden en wolken dóór de luchten slaan, blijf ik de Zonne vinden.. [pagina 142] [p. 142] Ja, grooter wordt Zij elken dag, steeds klaarder wordt Haar glanzen, Zij rijst nog hooger dan Ze plag, Ze raakt aan 's Hemels transen... Och kindren, 'k zeg zoo dikwijls nu, bij 't vallen van de blâren: Had ik den leeftijd nog van U, met 't wijs-zijn van mijn jaren, hoe schooner nog zou gansch mijn tocht, mijn heele leven wezen!... Heb meêlij, Heer, zoo 'k vallen mocht, 'k ben telkens opgerezen! Jos. Vanden Berghe Vorige Volgende