Breedere aanteekeningen
O 't Ruischen van het ranke riet.
Met dat gedicht als loktoon liet Gezelle, begin April 1858, het Prospectus van zijn eersten bundel de wijde wereld in (zie in onze Bio-bibliografische Inleiding den brief van Eugeen Van Oye die het bewijst). Het stuk was toen nog aanzienlijk verschillend van wat het in DO.1 uiteindelijk zou worden: in die eerste gedaante met als titel De Bedroefde, vinden we het in Alberdingk Thijm's Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, in het jaar des Heeren 1859 (Amm, Van Langenhuysen) blz. 220-221, met onmiddellijk daarna een eerste proeve van den Thouroutschen lievelingsdiscipel ‘Moed en Betrouen’. Blijkens de vrij talrijke varianten, (zie in onze tekstbezorging onder VA.) heeft dus de dichter, tusschen de aankondiging en de verschijning van zijn dichtbundel, nog méér dan één stuk bewerkt, al noemt hij 't in een brief aan Van Oye (van omstreeks Kerstdag 1857) onder de stukken die hij ‘in éénen trek gemaekt (had), v.g. Excelsior, 't Riet, etc., die 'k nochtans [voegt hij er bij] alle volgens den raed van al wat letterkundig is of geweest is, nadien met koelen bloede hebbe nagezien en verbeterd, zonder nogtans, peize ik, die hoedanigheid van spontaneiteit te verliezen;...’ (zie Vlaamsche Kunstbode, 1906, blz. 133).
Dezelfde brief, waaruit die woorden zijn, geeft meteen een veilig aanknoopingspunt voor de dateering, althans een stellig terminus ante quem, en algemeen wordt aanvaard, dat het stuk een der eerste uitingen is geweest van Gezelle's volledig, weelderig-openbloeiend dichterschap in zijn eigenlijke Poësis-klasse, die hij pas November 1857 te leiden kreeg. Anderzijds vernemen we uit de vrij scherp omlijnde herinneringen van Hugo Verriest over dit gedicht (in C. Gezelle's Kg. I, blz. 89) dat het stuk 's winters gemaakt werd: wat dus den ontstaanstijd zoowat verlegt tusschen half November en half December 1857.
Het riet, dat hier, in zoo onzeggelijk diepe en aangrijpende symboliek, den rijken ondertoon van Gezelle's priester- en dichterweemoed verklankt, stond bij de Mandelbeke - leert Verriest ons verder: ‘en 't was met een van die rieten in zijne hand dat hij eens 's winters vóór ons zweefde en zwierde in het “edel Spel der Schaverdynders”’. Al dadelijk na zijn ontstaan kreeg het innige, zangerige lied zijn muziekale begeleiding van Johan Destoop: in een brief aan Thijm (do Feestdag van den H. Vincentius Ferer = 5 April 1858): ‘'t Gedichtje is van Mr. Stoop getoonzet en zoo 't Ued. welgevalt zal ik de muziek wel eens achter zenden’. (zie C. Gezelle, in De Beiaard II [1918] blz. 504). H. Verriest zegt van de wijze (l.c. blz. 89): ‘voor mij nog 't schoonste muziek dat op die woorden ooit gemaakt werd’. En werkelijk, Johan De Stoop, Matje Stoop zooals men hem te Roesselare algemeen noemde, was een begaafd musicus, naar het oordeel van velen. Gezelle's hoogergemelde brief aan Thijm geeft hóóg op van des Maëstro's muziekale werking in 't Roesselaarsch leergesticht (zie l.c. blz. 504) en Thijm zelf, wellicht door Gezelle genoopt, bespreekt met sympathieke warmte van toon zijn ijveren voor neogothiek in de toonkunst, in D.W. VI (1861) blz. 276 vlg... Van Oye, de kinderlijke zanger met het gulden, rijke stemgeluid, onder alle Kleinseminaristen zeker de meest geziene medewerker in De Stoop's ijveren voor het muziekale