Winterziekte
STIL! Hoort ge dien sprong op de vloerharde sneeuw?
Verneemt ge dit naadrend, benauwend geschreeuw?..
Blijft, menschen, blijft binnen, heel dicht bij de vuren:
de wolf van de ziekte warreert in de muren!
Sinds dagen, sinds weken reeds doolt hij in stad,
de muil met besmettenden etter bespat,
den adem verpest en de tong wit-beladen,
den oogbol in brande met bloed in de draden...
Nu springt hij de straat in met dof-woest gedruisch,
nu beukt en nu bonkt hij op gevel en huis
en staat dan plots stille, met wanklende beenen
of valt lijk een puinhoop, een lijk op de steenen
om weêr, na een wijl, met nog boozer geweld
den stormloop te wagen dóór 't aaklige veld,
te smetten, te bijten, te vellen diegenen
die zwak zijn, die oud zijn, of roekeloos meenen
dat niemand of niets, spijts onveilige dracht,
bereiken en slaan kan hun trotsende kracht...
Het kind merkt met vrees op de sneeuw zijne sporen,
de jeugd hoort hem huilen en huivert bij 't hooren,
| |
de moeders beschermen de wieg als hij naart
en kussen hun' zuigling in angsten gebaard,
en zij die reeds oud zijn en 't huis niet verlaten,
die bidden bij 't vuur als hij ijlt door de straten,
ze voelen door deur, ja, door huislucht en grond
zijn adem hun dringen door longen en mond...
Het grinnikt, het beest, om zijn' machtige slagen
en, moest het den vloek van de menschen steeds dragen,
nu werpt het zijn vloek uit, met bloed in de keel,
en juicht, lijk bezeten, om 't doodentooneel:
om 't vonnis der wetenschap... 't rinklen van bellen,
om priesters die haastig naar bedsponden snellen...
om 't nachtlicht dat schemert op kamer en trap,
om 't weemlen van zusters met diep-bange kap...
om vale lanteernen aan roerlooze deuren...
om sombere klokken die lijken betreuren,
om stoeten die slepen droef-zwart op de sneeuw
met hangende vaan en met stervend flambeeuw...
om 't Doodenofficie in donkere beuken,
om rijzende kisten met reeuwsch-zieke reuken...
om honderde kuilen in 't ijskoude mos,
om zerken en kruisen gegroeid tot een bosch...
om 't dood-zijn, om 't droef-zijn, om 't zwijgen, om 't kermen,
om 't vruchteloos roepen van 't volk om erbermen...
Het danst bij dit schouwspel, het beest, van genot
en vraagt nog meer offers, meer dooden aan God...
Genoeg is 't nu, wolf!... Wij voelen 't, 't zal keeren
en Hij die u schiep om ons 't lijden te leeren
en beter te maken door ramp en door rouw
verdrijft u, wij voelen 't, de stad uit algauw
en zendt ons, wij zien reeds de kudde bewegen,
de lamren der vreugde op gezuiverde wegen,
die lamren die goedig, die gaaf en gezond
zoo vlug doen vergeten den tand die verslond
en zelfs op het kerkhof, door 't wit van hun vachten,
het zwart uwer schimme tot vrede verzachten.
Jos. Vanden Berghe.
|
|