eigen niet groot maar zoo groeizaam dat het een geheel water lijk met een tapijt overdekken kan. Van verre gezien gelijkt het zeer wel op de Lemna minor, in 't Vlaamsch: aandereit (waterlinze, kroos): zoowel zelfs dat een werkman, die bezig was aan 't vaardeke te Ghistel-Zevecote (dat was in koornmaand 1928) en aan wien ik naar den name vroeg van 't nieuwe waterkruidje, me zonder hem te moeten bepeizen seffens zei: ‘'t Is roô reit, meneere!’
Van dichte bekeken gelijkt het er echter in 't geheele niet op. Zijn blaadjes zwemmen niet vlak op het water; ze staan trosgewijze vertakt en hebben elk twee lappen, een bovenste die dik is, groenbruin van verwe en die 't water niet en genaakt, en een onderste die zeer dun is (meest een enkele laag cellen) en die dient als zwemblad. Daarbij nog laat het kruidje fijne worteltjes in 't water neerhangen.
Er moet nog een woordje bij over de gulle en wondere gastvrijheid van ons kruidje. Want in kleine holten, aan den onderkant van zijn bovenste dikke bladeren, heeft het steeds een gast ten disch. 't Is de mikroskopisch kleine Anabaena Azollae uit de familie der Blauwwieren. Dit wier, op zijn beurt, scheidt een slijmachtige stoffe af waarin steeds dezelfde splijtzwammen (bacteriën) voorkomen. Omdat het zeker is dat het kruidje, op zijn geheele genomen, stikstof uit de lucht kan vastzetten, zooals dit ook onze Vlinderbloemigen doen, vermoedt men dat dit juist aan die splijtzwammen te danken is Deze zouden, ten bate van het ingewikkelde symbiosis-stelsel en om den kost voor hen zelf en de Anabaena te betalen, dat nuttige werk voor de Azolla verrichten. 't Is alzoo een van die wonderlijke wederzijdsche dienstbewijzingen zooals dit bij de samenlevende planten dikwijls gebeurt.
Dat merkweerdig nieuwelingske mogen we in Vlaanderen welgekomen heeten; en ik zou wel geren willen weten of er onder de Lezers van Biekorf zijn die 't landverhuizerke al elders hebben ontmoet; ook nog,