Biekorf. Jaargang 36(1930)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] Ons Bethlehem Wanneer, op Kerstdag, ik het stalleken aanschouwe en, biddend naast mijn vrouw, vóór 't Kind mijn handen dan zie ik, hoe gewaagd de vergelijking zij, [vouwe, de kamer der geboorten in mijn huis vóór mij. Herinnert ge U, mijn vrouw, die ver vervlogen stonden toen onze blijde herten spraken, niet ons' monden, en 't slaapvertrek, vóór uwe moedergrootheid stom, geen kamer meer geleek, maar wel een Heiligdom! Ge laagt dààr, 'k zie U nog, met blank en helder wezen, met lichten bloedblos soms u naar de wang gerezen, de handen, wit lijk sneeuw op 't witte moederbed, gevouwen op de borst lijk voor een dankgebed. Ge schouwdet soms naar't kruis met tranen in uw' oogen of hieldt de blikken, stil, op 't wiegje neêrgebogen en lachtet dan zoo trotsch, zoo teederlijk mij toe tot gij in slape vielt van moederdronkheid moê. Ik zegende dan 't kind dat in zijn diepe doeken een bloem geleek die dóór de botte 't licht kwam zoeken en 'k loofde God die hier een ziel in 't leven riep en, schepsel mij tot werktuig van de schepping schiep!.. Ik dekte dan de moeder, die 'k op 't voorhoofd kuste, en staarde lang, zoo lang, naar hare moederruste; en 't scheen mij toen dat in de kamer en mijn ziel, gelijk te Betlehem, een vloed van sterren viel... Jos. Vanden Berghe. Vorige Volgende