Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze zeevisscherij in 1810Onder de Fransche overheersching, hadden onze visschers veel te lijden van den gedurigen oorlogstoestand tusschen Frankrijk en Engeland. Onze visscherssloepen, door de Engelsche oorlogsschepen aangetroffen, werden medegenomen of ter plaats vernield, en de bemanning kwam in een kamp voor krijgsgevangenen terecht. Zoo werden op 25 germinal VI (14 april 1798) | |
[pagina 334]
| |
negen sloepen uit Blankenberghe, met veertig koppen bemanning, die langs de kust vischten, gekaaptGa naar voetnoot(1). Op het einde van het jaar VIII, was een overeenkomst gesloten tusschen het Fransch en het Engelsch landsbestuur, waarbij de visscherij wederzijdsch vrij zou zijn. Onze visschers van Nieupoort en Oostende, die ervan gebruik maakten om ter kabeljauwvangst uit te varen, werden tegen alle recht door de Engelschen gekaapt. De prefect van het Leyedepartement vroeg op 18 thermidor VIII (5 oogst 1800) aan de ministers v. koloniën en zeewezen. en van buitenlandsche zaken, dat ze te Londen de teruggaaf van deze sloepen zouden vragen. Beide ministers lieten weten dat ze de Fransche vertegenwoordiger te Londen daarmede belast hadden. Deze kon echter de vrijlating van de sloepen en van hunne bemanning niet bekomen, tenzij ze tegen Engelsche krijgsgevangenen uitgewisseld werden. Later werden de krijgsgevangene visschers toch losgelaten, voorzeker ter gelegenheid van den vrede die tusschen beide landen gesloten was te Amiens in 1802; want op 11 pluviose IX (31 januari 1803), onderwierp de meier van Blankenberghe het volgende geval aan den prefect: de vrouw van Jan Vandepitte wilde hertrouwen, haar man was met andere visschers in het jaar VIII door de Engelschen gevangen genomen geweest, en was later in het gevang van Aeremans-Croët gestorven: dit werd betuigd door visscher Cattoir die daar toen ook gevangen zat. De prefect antwoordde dat ze een afschrift van de overlijdensakte moest vragen aan het plaatselijk bestuur van Aeremans-Croët, en dit doen bevestigen door den Franschen gezant te Londen. Maar het was van de Engelschen alleen niet dat onze visschers te klagen hadden. De Fransche zee- | |
[pagina 335]
| |
commissarissen staken ook gedurig stokken in het wiel, uit vrees dat de visschers in betrekking zouden komen met de Engelschen, en inlichtingen verschaffen over de Fransche kustverdediging. Een besluit van den minister van zeewezen van 1 prairial VII (20 mei 1799) liet enkel het visschen toe bij klaren dage; 's avonds moesten al de sloepen binnen zijn, en vóór zonsopgang mochten ze de havens niet verlaten, ook mochten ze niet buiten het zicht van de kust gaan. Binst het jaar VIII, ter gelegenheid van de vredesonderhandelingen met Engeland, werd aan de visschers toegelaten twee dagan en twee nachten uit te blijven, maar de in- en -uitvaart der havens mocht enkel maar bij klaren dage geschieden. Dit werd overal in de Fransche havens toegepast, uitgenomen bij ons, waar op bevel van den ‘ordonnateur de la marine’ te Antwerpen, het oude reglement in voege bleef, om te beletten dat onze visschers zouden heulen met den vijand. Later in het jaar IX werd dit hier ook toegelaten.
Op 21 juni 1810, vroeg de staatsraad graaf Real, hoofd van het eerste arrondissement in het ministerie van politie, volledige inlichtingen over den toestand der zeevisscherij. De verschillige inlichtingen die ter gelegenheid van dit schrijven, door den onderprefect van Veurne en door de meiers van de kustgemeenten verschaft werden, geven ons een klaar beeld van het verval der zeevisscherij in die dagen. Op het einde van het Oostenrijksch bestuur bestonden hier te lande twee soorten van zeevisscherij: de groote vischvangst op haring en kabeljauw; deze werd slechts door de visschers van Nieupoort en Oostende beoefend, met groote booten van 30 tot 100 vatenGa naar voetnoot(1), die lang in zee konden blijven daar de | |
[pagina 336]
| |
groote visch gevangen werd in de Noordzee, op den Doggersbank en bij Ysland, alsook in den Oceaan op de kusten van New-Foundland (Canada). De vischvangst op Ysland en New-Foundland duurde van het begin van april tot het einde van september; deze in de Noordzee en op den Doggersbank duurde heel het jaar door. Te Oostende bracht de groote vischvangst gemiddeld 13,000 tonnen haring en evenveel kabeljauw op. De meeste schepen brachten een deel kabeljauw levend mede in zwembakken, soms 500 stuk; de prijs ervan was van 3 tot 8 frank per kabeljauw. De groote zeevisscherij bracht vroeger, te Nieupoort en Oostende samen, gemiddeld drie millioen frank jaarlijks op. De kleine vischvangst werd enkel langs de kust bedreven, en diende om verschen visch op de markt te brengen. Enkel deze laatste vischvangst werd nog beoefend. Te Nieupoort en te Oostende, waar vroeger weinig aan kleine vischvangst gedaan werd, had men in de eerste stad nog acht visschersloepen en te Oostende nog twintig sloepen van 10 tot 16 vaten, waarvan er maar zes gebruikt werden bij gemis aan bemanning, daar de visschers meestal onder de wapens geroepen waren; vroeger had men er 80 van 30 tot 100 vaten. Te Blankenberghe, waar altijd kustvischvaart bedreven werd, waren er nog 38 sloepen, waarvan er 30 in gebruik waren. Er waren nog sloepen te Heyst en te Knokke. Vroeger waren er ook sloepen geweest te Kerkepanne, (tegenwoordig De Panne), maar deze waren verdwenen met den oorlog. Nu vischte men er enkel nog te voet of te paard zooals in de andere gemeenten van onze westkust: Oostduinkerke, Coxyde, Lombartsyde, Westende en MiddelkerkeGa naar voetnoot(1). Het getal visschers was ook erg verminderd: te Oostende, waar vroeger 5.000 menschen van de visscherij leefden, waren geen honderd visschers | |
[pagina 337]
| |
meerGa naar voetnoot(1). Te Nieupoort had men er vroeger acht tot negenhonderd, en nu enkel nog 370. Te Blankenberghe waren in 1780 vierhonderd goede visschers van 18 tot 50 jaar; nu had men er nog 150, daartusschen oude mannetjes van 68 tot 72 jaar, en kinders van 12 jaar. Te Heyst was hun getal van 55 op 40 gedaald. Oostduinkerke en Lombartsyde hadden er elk nog een vijftig, Westende en Middelkerke elk een vijftien, en Adynkerke en Coxyde elk een twaalftal. De schepen vaarden enkel binst den dag uit, 's avonds moesten ze terug zijn voor zonsondergang. Ze werden voorafgegaan door een wachtschip, een gewone sloep, die niet vischte maar de vijandelijke schepen moest in het oog houden. Bij de minste verdachte beweging gaf dit wachtschip het teeken en al de sloepen moesten binnenvaren. De sloepen vaarden niet uit bij windstilte of bij mistig weder: zoo kwam het dat ze soms verscheidene dagen in de week niet konden visschen. Indien er een van de sloepen door de vijandelijke schepen aangehouden werd, moest het wachtschip dit aan den zeecommissaris melden, en de bemanning dezer sloep werd bij den terugkeer in het gevang te Brugge of te Duinkerke opgesloten, en soms mochten de andere sloepen dan niet uitvaren voor enkele dagen. Vroeger werd vooral 's nachts gevischt omdat toen meer te vangen was, maar nu mocht enkel binst den dag uitgevaren worden. Zoo kwam het dikwijls voor dat de sloepen niet genoeg gevangen hadden om een karig loon aan de bemanning uit te betalen. Immers de sloep met zeilen en takelwerk behoorde aan de reeders, de netten werden door de visschers geleverd. De opbrengst van de vischvangst werd verkocht: de 3/11 van de som kwamen toe aan de | |
[pagina 338]
| |
reeders, het overige aan de bemanning, die het verdeelde volgens den rang van ieder lid. Het zag er dus niet rooskleurig uit bij de zeevisscherij. In december 1810 vroeg de handelskamer van Brugge dat het decreet van 21 juni 1810, waarbij aan de visschers van de kust tusschen St Valéry-sur-Somme en Fécamp toegestaan was 's nachts te visschen, zou uitgebreid worden tot die van Blankenberghe en Heyst, die in zwarte armoede verkeerden. De prefect van de Leye, aan wie de staadsraad Réal deze vraag overgestuurd had, bevestigde den erbarmelijken toestand der visschers en vroeg dat de toelating om 's nachts te visschen tot heel de kust van het departement zou uitgebreid worden (4 januari 1811). Later hadden die van Heyst bekomen dat ze drie opeenvolgende dagen in zee mochten blijven visschen. Op 28 oogst 1812 vroegen negen reeders van Blankenberghe hetzelfde voorrecht aan den minister van zeewezen en koloniën, daar Heyst enkel 8 sloepen telde en Blankenberghe 32. De prefect zond deze vraag met een warm aanbevelingschrijven aan den minister op 3 september 1812. Wat er verder van deze zaak en van de zeevisscherij geworden is, kan te Brugge niet nagegaan worden bij gemis aan bescheiden. Staatsarchief Brugge, Modern Archief, Bundels, 1e reeks, nr 2030; en 3e reeks, nr 1211. Jos. De Smet. |
|