| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
† Eerw. Heere L. De Wolf
1876-1929
Slachtmaand... een rouwemaand voor Biekorf!
De eerw. Heere Lodewijk De Wolf, de ziele en de bezieler van Biekorf, is bij den Heere. En 't kwam zoo onverwachts.
't Berek moest vergaren op Sint Lodewijks den eersten Dinsdag van die maand. Eerw. Heere De Wolf liet weten dat hij niet en kon komen: een vallinge in 't hoofd maar, en 't zou voor binnen acht dagen zijn. En acht dagen later...: 't was zoo verslecht den avond van dien stormigen Sint Maartensdag. 't Verergerde nog in dien stormigen nacht: 't was al in 't hoofd te doen. ‘Als 't alzoo voortgaat, 'k en kan het geen vier-en-twintig uren meer uitzien’ zei de zieke. Hulpe van geneesheeren en mocht niet meer baten. 's Anderendaags 's avonds om negen-en-half gaf hij gelaten zijn ziele aan den Heere. Bidt voor hem.
| |
| |
Met eenvoudig herte, o Heer, heb ik alles aan U overgelaten.
† GOD WILLE DE ZIELE VAN
LODEWIJK-EDWARD-ADOLF DE WOLF
doctor in wijsbegeerte en letteren;
geboren te Brugge den 1n in Zomermaand..... 1876;
priester gewijd te Leuven den 9n in Hooimaand... 1899;
leeraar aan 't Bisschoppelijk leergesticht te Oostende den 16n in Herfstmaand.......... 1902;
onderpastor te Becelaere den 9n in Koornmaand.. 1911;
wegens oorlogsgeweld daar weggedieven naar Beaumais (Calvados) in............. 1914;
Godsdienstleeraar aan de Staatsmiddelbare jongensschool te Brugge den 15n in Zaaimaand.... 1920;
gelaten in God en voorzien van de kerkelijke HH. Gerechten overleden den 12n in Slachtmaand... 1929.
De ure van den dood is 't beschik van Gods wijsheid zelve. De trouwe dienaar laat zijn werktuig vallen, treedt buiten zijn aardsche woonstee en reikt de handen naar den goddelijken Meester die hem ten dienste roept in de eeuwigheid.
Zoods de afgestorvene naar 't ware leven overgegaan. Hij was een wijs verstand, een edelvoelend herte. Die talenten, hem uit ouden Vlaamschen huize meegegeven, heeft hij menigvuldig doen krooizen voor den Heere en zijn geliefde Moederkerke. 't Geloove en de deugd onderwijzen aan de kinders, de lieden te lande in den dienst des Heeren onderhouden, den eigen aard van de eigen streke in stand houden ten bate van 't geloove en van de Kerke: dat was zijn leven.
In stilte, in wijzen eenvoud, standvastig heeft hij zijn priesteilijk werk gedaan. Gelukkig de dienaar dien de Heere werkende en wakende vindt bij 't werk dat Zijn roepstemme heeft aangewezen: hem zal Hij 't eeuwige goed der zaligheid schenken.
Mijn broeder, die in verre streken 't geloove preekt, wees mijn ziele aan den autaar des Heeren indachtig. En gij, mijn andere Broeder en Zuster, gij weet het, en 't is uw troost, dat ik blijve waken en bidden voor uw lieve kinders opdat ze met Gods zegen sterk en vroom voort mogen opgroeien.
Jezus, bermhertigheid! (100 d. afl.) - Maria! (25 d. afl.)
Hij was een wijs verstand, geleerd en belezen bovenmate; een kunstminnende ziele, een edelvoelend herte, daarbij nog een stoere en standvastige werker. En
| |
| |
al die kracht en bekwaamheid gericht naar éen einde: 't Goede; naar éen bate: van zijn volk, het beste deel ervan, de verstandige Vlamingen. Dien man, zijn man is Biekorf kwijt en: ‘den eigenare’ voelt nu best wat hij voor hem was en voor hem deed.
Volkskunde trok hem aan van jongsaf. De liefde tot het volk zijn tale en aard en zede, zijn meening, zegging en doening zat hem in 't bloed, ze was hem uit den huize meegegeven. Ze zat zoo vast in hem dat hij niet anders en kon noch en wilde doen dan 't volk, hoe geleerd en wijs dat hij was. Tale en kon voor hem, zelfs niet in geleerd boekstelwezen, iets anders zijn dan levende zielsuiting. Zijn geschiedkundig werk is ook eender-alzoo gemerkt: volkskundig. Niet alleen om de tale waarin 't gesteld is: hij mocht fransch en niets als fransch hooren geheel zijnen leertijd aan de hoogeschole door; het tijdblad waar hij zijn studie liet boeken mocht louter fransch zijn toen-ter-tijd: 't en kon niet anders dan in 't vlaamsch gesteld zijn, 't vlaamsch dan nog van 't volk, ontruwd toch en gekuischt, gesnoeid en geschaafd. Maar volkskundig ook, volkszielkundig is zijn geschiedwerk in de keuze van 't onderwerp, in de wending van 't gespeur, in den zin en uitleg van bronnen en gronden. Dat is 't eigenaardige van zijn geleerd werk aan de hoogeschole, zijn geschiedkundige studie over de oudste Brugsche keuren (in de Annales de la Société d'Emulation de Bruges, bd. 55, (1905) bl. 302-328; 393-403. Bd. 57 (1907), bl. 298-317. Bd. 58 (1908), bl. 309-336) en ook van zijn meening over 't ontstaan van de Brugsche gemeente (Annales de la Fédération Archéologique et Historique de Belgique. Dl. XVI (Brugge, 1903) bl. 364-371). Dat zit ook in zijn later werk: Een XVId-eeuwsche afboeking van s. Jan's Gasthuis' ‘Regule’ te Yper (Biekorf, bd. 34 (1928), bl. 208-215; 234-253) en ander waarmede hij nog bezig was: 't Memorieboek van Pieter Pieters van Reninghe en 't Mirakelboekje van Dadizeele. Louter afboeken van bescheiden dat en was maar zijn wikkel in zoo- | |
| |
verre dat hij daar oordeelkundig 't leven kon uithalen. In zijn denkbeelding over geschiedgronden
rekende hij dat altijd mee: de volksziele tot haar recht te laten komen. Met afdrachtelijke en doodsche wetenschap en wilde hij niet voortdoen.
't Was een grootsch en stout opzet zijn vlaamsch-latijnsche Volkskundige Boekenschouw (Bijblad aan Biekorf, 1908, IV-298 bl. en 1909, IX-316 bl.). We hooren van hem zelve met welken edelen zin hij dat werk ondernam. ‘Een stond had ik gedroomd dat 't mogelijk was, van met volkskunde wat meer te doen dan eindeloos geliefhebber. Tevelen foefelden daaraan, zoo docht het mij; en bovendien er waren er die goede dingen tegen 't Goede keerden’. (Bk. bd. 25 (1914), bl. 31). 't Blijkt uit het werk zelve hoe sterk hij stond om allerlandsche en velertaalsche studie en boekenschap te plegen; hoe lijzig zijn geest was in 't zanten, inschikken en beoordeelen van al 't verzamelde. Binnen en buiten den lande was de achting voor zijn boekenschouw en werkwijze zeer groot. Zooveel te grooter blijkt ons de man die gelijkmoedig en gelaten, ‘in Godsnaam’ kon verzaken aan zijn droom waarmede hij had gemeend te kunnen baten aan geloof en wetenschap.
Een voorbeeld nog van volks- en geschiedkundig onderzoek en groote boekwijsheid tevens, 't is zijn studie over: De gewezen muurschildering uit de Speelmanskapel te Brugge, met een algemeen woord over 't Volto Santo en over S. Ontcommere (Bk. bd. 24 (1913), bl. 17-119). 't Is belangwekkend om na te gaan hoe hij daarin met meesterlijke keurigheid zoowel mondelingsche als geboekte bronnen te nutte maakt. Volkskunde: daarover ging zijn vroegste werk alhier gesteld: 't Besteken van Boomen (1900) en ook 't laatste, zijn bewerking van den Yperschen Blijdagwijzer die nu nog in Biekorf loopende is. Zielkunde: ook waar hij letterkunde aanpakte, te weten in zijn merkweerdige studie over Vondels Lucifer
| |
| |
(Biekorf, bd. 22 (1911) bl. 97-176), daar ging hij zijn eigen wegen ‘tooneelzielkundig’.
Zijn werk, een geheel-levenswerk: 't zit al in Biekorf, 't is Biekorf. In dit leer- en leesblad vond hij den ouden volkschen, vlaamschen geest, vond hij de vlaamsche ziele: dat was zijn ziele, en 't en kon niet anders of al zijn krachten van geest en herte bleven daar aan toegewijd. En met welke taaie generigheid! Opsteller eerst, gewillig en dankbaar voor wie hem leiding gaven, berekker weldra, gevurig en standvastig om mannen aan het schrijven, mannen aan het lezen te krijgen; werkend uit dienstveerdigheid, nooit vernoemd, nooit bebloemd, eenbaarlijk zwoegend om voor de stellers te zamelen, te onderzoeken, te schikken, te drukken, te keuren, te verzenden. Oprechte liefde en geestdrift trilt door 't opstel waarin hij dien grooten blijdag viert: Biekorf: vijf-en-twintig jaar (bd. 25, bl. 1-37), en waar hij, met eerbiedige fierheid schouwing houdt van 't werk en de namen der Voorzaten. En om zijn blijdschap gaf hij er nog een besteek bij: Biekorf's Dagwijzer ofte Volkskundig Kalender met keurige penteekeningen van Juul Fonteyne.
Die 25e jaargang werd door de oorlogsrampe zoo gruwelijk lange onderbroken. Eerw. Heere De Wolf zat ten vollen in de vlage: naar den vreemde verjaagd, zijn heele verzameling handvesten, boekenschap en kunstwerk vermaald en vergruisd... En toch! Van zoo de vlage geweken is, galmt hij den wekroep uit: Herbeginnens (Koornmaand 1919; bd. 25, bl. 293-300): zoo hertversterkend, zoo mannelijk bemoedigend. ‘Deze jaargang zal een geweest zijn van vreugde... tweemaal. Eenmaal om geschart te zijn dóór vijf-en-twintig jaar leven, en andermaal om het te hebben ontschampt na een vijfjarigen doodstrijd. Herop! weer, onder Gods hoede, aan het werk.’
En Biekorf herpakte. Stellers en lezers kwamen weer bij: oude en nieuwe die houden aan schoon- | |
| |
heid en kunst, aan de tale en den aard en de kostelijkneden uit het volk zijn verleden. En weer: geen toegetuinde vroedschap, maar een bonte, losse kring zooals vroeger altijd: ‘'t is openhof in Biekorf voor al die goed te wille zijn.’ Hij zelve doorsprietelde 't al met den ouden geest: eerbiedige vrankheid tegenover die vanboven, blinde mildheid tegenover die vanonder, vriendelijke gulhertigheid tegenover die vanelders. In 't verspreide boekstelwezen vindt g'hem daar in zijn leven geheel en gansch: den gang en den zwier, den zwaai van 't gebaar, de smete des adems, de geute en de galm des woords... bezonderlijk meest nog den draai van den geest, en den wenk van de ziele, zoo innig daar-alles-aan vastgeknoopt. 't Is alles oprecht en waar gelijk geheel de man. Hetgene hij weet en boekt, 't is wel door hem gegaan, wel bezonken en verteerd: 't is éen en eigen: hem. Geen uitschudden en uitkloppen van geleend goed: maar al 't geborgene gezift en gekeurd, herkneed en herboren in zijn geest en zijn herte: eigen en één. Hij strijdt aanhoudend voor de dietsche tale. Niet tegen 't Algemeen Beschaafd, maar er voor, voor de verrijking er van uit den schat van 't levende Dietsch, tegen de verbastering er van door 't slaafsche en laffe opslinzen van pronkerig vreemd goed. ‘Gewesttaal is lijfschap en leven van tale, is wortel, is sap, is taaiheid en tooi van taie, is taal in wording.’ Snijdig ja, arrig soms en rankig, bezettig altijd toch, klonk zijn woord tegen doelloos geflodder en gewind, tegen holde grootmakerij weg van den eenvoud en de waarheid.
Eerw. Heere De Wolf nam zijn werk over van de groote Voorzaten en hij liet er zich met herte en ziele aan gelegen om den Biekorf, naar den geest van de Stichters en stellers en lezers groot en sterk te houden. Hij reude hem uit de oorlogsvlage, hij redde hem uit de andere vlage die nog volgde: de geldvlage. ‘Was het niet weer van bezondere Vrienden geweest’, zoo was zijn woord, maar wat
| |
| |
hij zelve deed om Biekorf gezond te houden, dat was en blijft onbekend. Nu laat hij hem aan ons over, aan U, Stellers en Lezers, oude trouwe en jonge genegene. Gij zult weten de eere te kavelen van den ouden Vlaamschen geest, den geest der groote Voorzaten hier in 't westen, en Biekorf te houden taai en sterk:
dat is Uw werk!
't Berek.
|
|