Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFranciana.
| |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
van tel, en wijzen naar de eenheid van het oorspronkelijke menschdom. Een tweede slag van woordgedaanten zijn enkellijk aangeworven woorden, bij sommige volkeren, door landgebuurschap, door onderlinge gemeenschappelijke betrekkingen, van heverlede ingedrongen, gelijk vreemdelingen die naderhand burgerrecht verkregen. Ze zijn meestal van geen tel. Doch ze mogen niet teenemaal van de hand gewezen worden. Ze kunnen hun nut bijbrengen tot het bevorderen van andere wetendheden, die als hulpwetenschappen, waar het te stade komt, nog dienst kunnen bewijzen. De oostersche navorsching, die fel aan den gang is, en die het bewijs der oorspronkelijke eenheid van het menschelijk geslacht allengskens toenadert, zal slechts goede en vaste uitslagen leveren als zij het onafgebroken speur volgt der oudste levenswijzen, instellingen en later wetten zeden en gebruiken aller volkeren, toegelicht en bijgestaan door al de hulpwetenschappen die op dit duister veld eenig licht kunnen werpen. *** Daar de mensch éérst voor zijn eigen behoud en onderhoud te zorgen heeft, en dan te denken aan het leven en het onderhoud van kinderen en nakomelingen is het redelijk eerst na te gaan welke spijzen en dranken de oortijdsche menschen verorberden, hoe deze eetwaren genaamd wierden en wat nu nog van die benoemingen bij alle volkeren is bijgebleven. Daarna alles opgezocht wat het huwelijk betreft: den rechtsvorm, de huwelijksgeplogenheden bij alle volkeren en door alle eeuwen. Verder is de oudnamenkunde op te speuren van het huiselijk leven, van de huisleden, vader, moeder, zuster, broeder, enz, en van het naamgetuig, aangaande het leven, de ziekte, de dood Naderhand slechts de oudnamenkunde der godenleer bij alle volkeren, in verband met hetgene ervan heden ten dage nog is overgebleven bij alle volkeren. Dat | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
alle afgodendienaars eerst de zon aanbeden hebben staat reeds vast.
Dus eerst over Spijzen en Dranken. Van de eerste spijzen en dranken door den mensch gebruikt zullen wel het ZEEM geweest zijn en de MEDE (de mee, de meedrank die ervan gemaakt wordt). Water en melk, kunnen wel in aanmerking komen, maar zoolang ze geen kunstmatige bewerking ondergaan hebben vallen ze buiten het bestek der oorspijzen en -dranken. Doch ze leveren een bewijs op hun eigen. Vleesch of visch wierden eerst later als voedsel genomen. Nochtans als tamelijk vroeg in gebruik, kunnen zij ook een bewijs van zekere gehalte verschaffen. (Vgl. de merkweerdige bijdrage van wijlen E.H. Claerhout in Biekorf 1928, xxxiv, 289, over het oude woord ‘Schol’). Hier over het ooroude woord ALI, bie. 't Sanskrit geeft ali voor bie en ook voor sterken drank, geurenden drank. 't Sanskrit heeft ook madhu met den zin van mede, zeemdrank, insgelijks met de beteekenis van zeem, van bie en zelfs van biekorf. Daarbij nog pîyûsha; vglkt het slavonisch piwo. Het oudsaksisch geeft alo voor bier - Heliand: alofatun d.i. biervaten, v. 2009 -. Alleen het oudfranksch, van al de germaansche talen heeft het woord ali met de beteekenis van bie. Het aloude vlaamsch onzer westerkust moet diensvolgens dit woord in vroegere tijden ook gehad hebben met die beteekenis. Zie onze Lex Salica, Tit. VIII. De furtis apum - apium, abium - Codex 2. ‘Si quis unum vasum deintus clavem furaverit et tictum super aperierit, <malb. antedi (ontdede) leodardi [voor beoehardis]>’. - Codices 6 en 5. ‘Si quis unam apem, hoc est unum vasum de intro clavem et sub tecto fuerit, <malb. antedio olephardis [te lezen: olechardis]>’. Hier valt | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
op te merken dat unam apem hier verklaard wordt door unum vasum (ook in Codex 2), 't omvangene voor 't omvangende, 'tgeen volgens de taalzielkunde dikwijls is waar te nemen zoowel wegens dieren als wegens menschen. De bie beteekent alzoo het diertje, het zeem, den zeemdrank, en den biekorf. - Codices 7, 8, 9 geven olecharde, elecharde, holecardo. - Codex 10 geeft olethardis en daarbij het uiterst merkweerdige alethardis. Beide staan voor olechardis, alechardisGa naar voetnoot(1). Het eerste deel van het naamgetuig ale, ole, ele, moet buiten kijf tot het oude ali - bie, zeem, mede, biekorf - toegenaderd worden. Het tweede lid chardis is ons oude en tot nu toe bewaarde: gaard, hof. Leeraar Kern, de schrandere man, zat daarmede verlegen en dorst geen uitspraak doen. ‘The former part of the compound is a hard problem’. Te zijnen tijde was de taalzielkunde nog volkomen onbekend. Nu weten wij door die nieuwe hulpwetenschap dat de namen van dieren, zelfs van menschen overgezet wierden, van de verste oudheid af, op de voortbrengsels, op de bediening ja tot op de woonplaats dier wezens. Dit geldt nog, bij het volk, tot op den dag van heden. Het moet ons dus niet verwonderen dat in het lithuaansch het woord: awilys eenen biekorf op eenen boom bediedt. Ali, zooals ook madhu, beteekent bie, zeem, mededrank, bier, sterke drank, verder beer, ale, (korten mest) en daarbij biehuis, biekorf, biebuik, biehof. Die bewering wordt niet weinig bekrachtigd door een nevenwoord, dat van een anderen stam uitgaat, en dies den vorigen uitleg nog meer komt stutten en staven. Immers: in het zelfde hoofdstuk, geeft Codex 2: leodardi misschreven door beochardis. De uitschrijver, gewoon van leodardi te schrijven, dat zeer dikwijis in de L.S. voorkomt, heeft in stede van beo- | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
chardis, leodardi gezet. Uit gewoonte, en niet om den zin. Trouwens leodardi komt hier niet te pas, ‘een boete van 600 deniers’! - In Cod. 7-8-9 valt er te lezen: beochardis, biagardis, beachardis. - In Codex 10: beochardis en beachardis. Dit beteekent biegaard, biehof. 't Woord is verloren in de hedendaagsche taal, doch biehof is hier en daar nog in Fransch-Vlaanderen en ook in Veurne-Ambacht bewaard. Bij Kiliaen vindt men nog biegaarder, apiarius. De geslachtnaam Biegaard is nog bewaard bij de Westvlamingen - fr. bigardGa naar voetnoot(1) -, alsook alegaard, allegaard, - fr. aligard, algard, algar tot in Bertanjen toe -! Meer dan een navorscher, meer dan een taalkundige kon tot zijn verstand niet brengen, hoe dat de drank dien we nu bier noemen, en de Engelschen ale, drank die uit graan gebrouwd wordt, den alouden naam van den zeemdrank, de mede, kan dragen. Frank in zijn Etyrn. Woordenb. verklaart den oorsprong van bier als onzeker! 't Woord zou kunnen ontstaan zijn uit brier toegenaderd tot brouwen. Van een anderen kant verwerpt hij de toenadering van bier tot het Slavonisch piwo - bier - en deze is nochtans goed en vast. Om daarin klaar te zien, behoeven wij nogmaals de taalzielkunde te rade te gaan, want zonder die hulpwetenschap schiet de loutere taalkunde, in veel gevallen, zooals hier onder meer, te kort. Oude woorden die oude zaken bediedden, blijven heel dikwijls voortleven daar waar de verouderde zaken in ongebruik geraakt zijn, overgezet op nieuwe dusdanige zaken, of op voortbrengsels bij voorkeur die de oude mogelijks vervangen en van lengerhand verdringen. Dit is meest het geval als die voortbrengselen eene hoedanigheid hebben, vorm of leest, reuk of smaak enz. die met de oude | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
overeenstemt. Dit is na te speuren in de woorden boek, pen, papier, geweer, stoof, brood, thee enz. Als in den loop der tijden nieuwe dranken gevonden en gebruikt wierden, zooals bij voorbeeld het bier dat ook overeenstemde met de mede, ook sterken geur hebbende, wierd de naam van ali en beor, bjórr, piwo op dien nieuwen drank overgezet, alhoewel de oorspronkelijke beteekenis van 't woord, bij de bie en haar voortbrengsel t' huis behoort. Al het naamgetuig nu van ali, madhu, piwo 'n verklaart nog niets over de beteekenis van die grondwoorden zalve, die op hun eigen staande ook een eigen bediedenis hebben, bediedenis welke overigens in hunne afleidingen niet noodzakelijk moet teruggezocht worden. De bie, 't zij ze ali, madhu, bî, bia enz, genoemd is, zou het niet het dierke zijn met het straal, met den angel? Aal = els, priem; middennederd.: âl; middenhoogd.: âle; oudhd. âla; indogerm: êla; lituaansch yla; angels. oêl, âl. De stam bi heeft de grondbeteekenis van steken. De stam mad, med bediedt steken boren. Waar het dus niet beter de beteekenis af te leiden van 't bietje's voortbrengsel zelve en den drank er van gemaakt? De grondbeteekenis zou dan uitkomen op iets dat geurt, stoort, 't zij in den goedan of kwaden zin (ale, hale, korte mest), en deze beteekenis zou best in den stam ali, ole, ele bevat zitten, die ook in den stam lat. olere, olefacere, alimentum, alere te vinden is. Beida gelden aldus: het diertje met den angel, dat het zeemvoedsel voortbrengt, en de geurige mededrank. | |||||||||||
SamenhangAli
| |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
| |||||||||||
Piyusha
| |||||||||||
Madhu
| |||||||||||
§. De bie bij de dooden.De oostersche volkeren legden in het graf hunner overledenen, nevens den reispenning om den tocht over den goddelijken stroom te betalen, ook eetwaren. Bij de niet-welstellende burgers waren het gewone spijzen die men dagelijks nutte. Bij de rijken, de edelen en de koningen, vindt men daarbij bieën in goud en edelsteenen verveerdigd; alsook de drie staven die beteekenen in 't lat. scarabaeus, in 't grieksch: kárabos. De scarabaeus bij de Egyptenaren verbeeldde niet alleenlijk de zon, maar ook de onsterfelijkheid. Nochtans moet de scarabaeus voordien, in veel vroegere tijden, gelijk ook de bie, het voedsel der dooden bedied hebben. De duizende scarabaei, in 1854 door I.C. Wilkinson in een graf gevonden, zijn daar een afdoende bewijs van. Want hier kan geen zinnebeeldig betoog gelden. Zulk groot getal wijst op voedsel. | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Anders is het gelegen met de gouden bieën in het graf van koning Chilperik te Doornik ontdekt. Die gouden bieën hebben daar slechts nog eene zinnebeeldige beteekenis, bij de Franksche koningen behouden van over eeuwen en eeuwen, met veel andere geplogenheden uit den Oosten medegebracht en bewaard, maar niet toe te schrijven aan betrekkingen die onze franksche bevolking zoude gehad hebben te dien tijde, toen ze reeds hier onze streek betrokken hadden, met de Egyptenaren. Al wat onze Franken, van oude wetten, geplogenheden, zeden en gebruiken, of zelfs taalgetuig als ‘gemeen goed’ met de oostersche volkeren hebben, dagteekent van uit den tijd, toen ze nog in het Oosten gehuisvest waren. Het bewijs ligt voor de hand. Onze Noordsaalfranken, die eerst onze westerkust ingenomen hebben, leveren met hunne oudste wetten, geplogenheden, inrichtingen, gildewezen, oorlogsstellingen, tot de wapens toe, onweerlegbare getuigenis, dat ze in den voortijd de streek bewoond hebben van de Chaldeeuwsche volkeren. Dus met uitwijs op oorvolkerlijk gedoe. Voor 'tgeen het Joodsche volk betreft is dit klaarblijkend. Meer dan één duistere zaak uit den Bijbel, kan wel door franksche oorkonden opgehelderd worden, omdat deze tot op onze dagen in 't lange en in 't breede in onze oudste wetgeving, zeden en gebruiken, zijn bewaard gebleven, terwijl ze in 't Jodenland sedert eeuwen verloren zijn, namelijk voor 'tgeen den oorsprookelijken uitleg betreft. J. Valckenaere. |
|