Om te weten wat Vlaamsch is.
In ‘De Standaard’ (9-x-29) lezen we ‘dat het Nederlandsch niets anders is als de beschaafde vorm van 't Vlaamsch’!... even als de spaansche groening het is van den kallevijn? Wat een ongelukkig zeggen is dat! Nederlandsch dus, hoog nederlandsch meen ik, de beschaafde vorm van 't vlaamsch, van het ‘plat’-vlaamsch wellicht? Toch? Zou 't wel! Dat het daarvoor aanzien wordt, kan zijn; maar dat het zulks is? Ha, neen! Kan het vlaamsch dan ook niet eens nietplat zijn, jazelfs beschaafd in zijn eigen, op zijn Gezelle's? En kan het nederlandsch dan, ook niet eenmaal nièt-hoog zijn, als in den mond van het volk? Wel toe! Laten we liever beide die spraken zijn wat ze zijn, stammatig één, slaglijk verschillig. 't Ware 't Dietsch niet verarmen lieten we dat Dietsch vrij àl zijn takken uitschieten, insteê van deze maar-àl te versnoeien zoodat er maar één spille meer over en blijft. Het vlaamsch is de volkstaal der Vlamingen, en 't nederlandsch de volkstaal der Nederlanders, eerst ‘plat’ alle twee en elk bij hemzelf te beschaven.
Er wordt zoovele gepraat van die ‘volkstaal’. Zoovelen - slacht onzen geleerden en verdienstelijken vriend J. Grauls (vgl. ‘De Standaard’ (9-ix-29), - zoovelen schermen ervoor, voor 't bewonderen en 't bewaren ervan. Maar, buiten Biekorf, in heel Vlaanderen lotzelfs in de ‘Vlaamsche Akademie’, wie doet er wat voor? Men be-