| |
| |
| |
| |
Weldoen en doet niet vreezen.
WANNES was een sterke jongen, voor niets bevreesd; want zijne goede moeder had hem wel honderd keeren gezeid: Jongen, onthoudt dat geheel uw leven, weldoen en doet niet vreezen. En Wannes trachtte altijd wel te doen en hij en kende noch vare noch vreeze.
Hij moeste soldaat zijn, trok op en deed goeden dienst. 't Wierd oorlog binst dat hij soldaat was en hij verrichtte echte-heldendaden, zoodanig dat hij van zijne overheden menigen keer vóór de schare in 't openbare geloofd en beboft wierd.
Toen de oorlog uit was, Wannes' tijd was ook uit en hij mocht nu vrij naar huis gaan; maar Wannes' moeder en vader waren bij den Heer, en hij en had noch broeder noch zuster. Al wat hij had op de wereld was hier en daar een verren bloedverwant dien hij niet en kende. Wat moest hij nu aanvangen? Zijn besluit was gauw genomen; ik zal reizen en reizen op avonteuren, zei hij, weldoen en doet niet vreezen.
Omdat hij goeden dienst gedaan had, mocht hij van zijnen overste naar den soldatenkeuken gaan, waar men zijnen ransel volstak met vleesch en sneden brood, zoodat hij eten had voor verschillende dagen.
Welgezind en kloek te moede toog hij op reize goed kome-'t-uit, en zoo gerochte hij in een grooten bosch.
Met zijn mes sneed hij een eiken tak af, miek daarvan een kloeken gaanstok, en trok maar altijd voort dieper en dieper den bosch in. Zoo ging hij dagen en dagen, en zijn ransel wierd plat. Geen eten meer: wat nu gedaan? Weldoen en doet niet vree- | |
| |
zen, zei Wannes, en hij 'n ging maar altijd gaan; en op een laatste gerochte hij geheel verdoold. De kroonen van de boomen waren zoo dichte dat hij noch zonne noch mane en zag, en hij wiste niet meer of hij zuid- of noordwaarts ging; en 't ergste nog: hij begon een afgrijselijken honger te gevoelen, en zijne beenen die anders nooit moede waren, begonnen te wegen. Waar ben ik nu? dacht Wannes, en wat gaat er met mij gebeuren? Zal ik hier nu van honger moeten sterven? Neen, neen, weldoen en doet niet vreezen, sprak hij. En, over dat het ging, stapte hij maar voorder op. Al met eens sprong er een hazenjong uit de struiken, en Wannes' stok gelijk een bliksemschicht trof het en het viel aan zijne voeten dood. Zie-je wel, juichte Wannes, moeder heeft gelijk, weldoen en doet niet vreezen.
In een twee drie, was het vel afgestropt en Wannes sloeg het rauw naar binnen dat het haast geheel opwas; want hij had honger om een peerd den rugge uit te eten. Zijne mage zat nu vol, was zijn ransel ijdel; en met nieuwen moed stapte hij voort.
Was 't inbeelding of wat was het? 't Docht hem dat hij op eenige stappen van hem eenen man zag zitten op een omgevallen boom. Neen, neen, hij had wel gezien, daar zat op het onverwachtsche een man: een jager scheen hij, met hangend hoofd. En Wannes ging bij hem en zei:
- 'n Verschiet niet, vriend, ik ben zoo blij dat ik een menschenwezen ontmoet; want dagen lang reis ik reeds in dezen eindeloozen bosch zonder God of goêmensch tegen te komen. Mag ik hier wat rusten bij u? Gij schijnt ook moede; misschien kunnen wij malkaar helpen.
De jager hief zijn hoofd op en keek blijde omdat hij zoo onverwachts eenen mensch zag.
Wannes fletste hem aan zijn voeten en strekte hem uit op den grond.
- Gij kent mij niet en ik u evenmin; maar daar
| |
| |
ik christenmensch ben aanzie ik alle menschen als mijne broeders; ik zal u dus maar broeder noemen. Zegt broeder, gij zijt schoon gekleed, veel schooner dan ik, uw leerzen blinken en de mijne zijn vuil en versleten. Maar 't en is niet te verwonderen. Ik heb als soldaat daarmeê door 't slijk en 't water gedretst maanden lang; maar gij, broeder, schijnt alsof gij versch van huis een wandelingske gedaan hadt.
- Beste jongen, gij zijt deerlijk mis, ik was op jacht met mijne gezellen, en wij hebben malkaar ongelukkig verloren; en ik tjool reeds zes dagen, geheel verdoold. Zij zoeken mij misschien; maar vruchteloos: want zij zoeken in eene verkeerde richting. En halfdood van moedheid en honger, zat ik hier te rusten of beter mijne dood af te wachten. Wat zijt gij toch welgekomen: Gods engel heeft u hier geleid om mij te helpen.
- Bij dat ik hoore, zei Wannes, wij zijn alle twee even ongelukkig, en 't spreekwoord zegt: twee natte zakken en kunnen malkaar niet droogen. Maar wel doen en dost niet vreezen; ik wil u helpen zoo goed ik kan. Ik heb gisteren, meen ik, want 'k en kenne noch ure noch tijd meer, een hazenjong doodgeslegen met mijnen stok, en daar zit nog een overschotje in mijnen ransel: wilt gij het, spreekt, broeder, en uit liefde Gods geef ik het u geerne.
- Met dank, antwoordde de jager.
En alsof het fijn gebraad was, slokte hij het binnen, zuiveruit slokken: want hij had waarlijk een razenden honger.
Toen zij daar nog wat gerust hadden en beter te beene waren, trokken zij voort gelijk twee broeders.
- Ik ken de gewesten, zei de jager, ik heb hier eenen noordwijzer, laat ons het zuiden-in trekken, mij dunkt dat wij langs daar uit dezen bosch zullen geraken.
- Goed, broeder jager, en vooruit! zei onze overste wanneer wij tegen den vijand in tocht waren.
| |
| |
Als zij nu alzoo eenen tijd gegaan hadden, zag Wannes in de verte een lichtje tusschen de boomen flikkeren.
- Ik geloove dat gij de koorde bachten den knoop hebt, juichte hij; wij zijn op goeden weg. Ik zie een lichtje ginder verre; en waar licht brandt wonen menschen. Gauw, broeder, kloeken moed.
De jager had nu ook het lichtje in de ooge gekregen, en voelde nieuwe dapperte en nieuwe krachten.
't En leed al niet lang of ze kwamen aan een leeg arm huizeken, en ze klopten om binnen gelaten te worden. Een oud-oud wijf met gerimpeld wezen en tandenloozen mond deed open, en ze verschoot wanneer zij die twee mannen zag staan.
- Brave vrouw, vroeg de jager, kunnen wij hier niet wat eten krijgen en vernachten: want wij hebben grooten honger en zijn doodmoede.
- Wel, menschen toch, antwoordde dat oud wijf; wistet gij waar gij zijt en wie hier woont, gij zoudt u zoo rap-mogelijk van hier maken; want dit huis is bewoond door twaalf moordenaars die nu op strooptocht uit-zijn en alle oogenblikken kunnen thuis komen; vinden zij u hier, gij zult varen gelijk de zes jagers die zij over zes dagen vermoord hebben.
- Och! mijne makkers waarschijnlijk, zuchtte de jager. Zij zochten mij... Hoe schrikkelijk... Laat ons zeere weggaan van hier, gauw', broeder Wannes.
- Neen, neen, hier blijven wij, nog nooit heb ik gevlucht. Weldoen en doet niet vreezen.
En hij trok den jager, of hij wilde of niet, binnen in dien moordenaarskuil.
Dat wijf hadde de tranen in heur oogen als zij die twee brave jongens bezag, en zij zei:
- Indien gij opperwaard-uit wilt en wilt, komt dan: maar kruipt rap, rap, in den oven: want zij zullen hier algauw zijn.
- Goede vrouwe, zei Wannes, als die mannen thuiskomen, bij dat ik zie aan de tafel, zullen zij aan
| |
| |
't smullen en 't drinken gaan. Kunt gij die monsters geen' slaapdrank geven, gij zult ons verlossen, en u medeen; want ik zal voor u zorgen gelijk voor mijne moeder.
- Ja, vrouwe, voegde de jager erbij, voor 't overige van uw leven zullen wij zorgen.
- Wel ja, God zendt u, gij zult mijne verlossers zijn, zei 't wijf; want ik ben een geroofde vrouw, Zij hebben mijne ouders vermoord en uitgeplunderd, en mij hebben zij meêgevoerd om hier, als meid, hen te dienen en op te passen onder bedreiging van de wreedste dood is 't dat ik hen verraadde of wilde ontvluchten. En jaren reeds zit ik hier gevangen en te treuren. Wel ja ik zal het wagen, liever de korte dan de lange pijne. En nu rap in den oven, zij komen.
Nauwelijks zaten zij in die schuilplaats of de moordenaars waren daar en stormden al zingen binnen.
- Gauw', riep een, zeker hun hoofdman, eten op tafel en drank, veel drank; want wij hebben honger en dorst. Mannen, aan tafel!
Binst dat de moordenaars, tuitende en tierende al door malkaar, hen rond de tafel nederzetten, bracht de oude een groot pateel met gebraad wild op. Het rook gelijk eene specie, en die kerels snuffelden dien goeden reuk op en bekeken al watertanden het smakelijk gerecht.
De geur van dat gebraad kwam ook in den oven en kittelde in Wannes' neuze; en gelijk hij doodgeplaagd was van den honger, wierd het eene geweldige bekoring.
- Broeder, fluisterde Wannes, 'k en kan het hier niet meer uithouden: die geur... die geur; ik wil hier uit en gaan meê eten met dat volk.
- Maar, broeder Wannes, verliest gij uwe zinnen, gij loopt naar de dood, en gij verraadt mij medeen. Wij zijn reddeloos verloren. Kom' blijft stil, om de liefde Gods.
Wannes en antwoordde niet en bleef stiile liggen: maar 't was sterker dan hij, hij 'n kon niet meer
| |
| |
wederstaan. Hij kroop overeinde en, wat de jager ook deed om hem tegen te houden, hij stampte de deur open en sprong er uit tot bij de tafel.
De moordenaars verschoten niet letter; maar seffens sprongen zij op en sloegen met hunne vuisten op Wannes als om hem dood te slaan.
- Staat, mannen, geen geweld, zei de hoofdman, wat kan één man en nog zonder wapens tegen ons doen?
- Daar zit nog een in, riepen zij.
En de jager meer dood dan levend, van schrik, wierd uit den oven gehaald; en daar stonden ze nu alle twee vóór die moordenaars, die grinsden van woede.
- Wie zijt gij? en wat komt gij hier doen? tierde de hoofdman.
- Wij zijn twee verdoolde reizigers, antwoordde Wannes, zoo kalm alsof hij bij eerlijke lieden zou staan. Wij zijn hier over een ure binnengekomen, en die oude brave vrouwe heeft ons in den oven verdoken; maar de geur van uw lekker gebraad sloeg zoodanig in mijnen neus dat ik het niet meer kon uithouden, want ik ben halfdood van den honger en mijn makker ook. Geeft ons als 't u belieft wat eten.
- Eten, riepen zij allen tegelijk, sterven zult gij om uwe stouthalzerij.
- Ik weet wel dat gij ons zult vermoorden, maar nog duizend maal liever sterven onder uw mes dan te bezwijken van den honger.
Wannes zei dat allemaal zoo op zijn gemak en zonder de minste vreeze, dat de hoofdman er waarlijk zijnen deun in vond en sprak:
- Mannen, dat ziet er mij een wondere kerel uit, laat ze maar alle twee meê eten; dat heb ik nog nooit tegengekomen. Wij zullen zien hoe het hun smaakt.
Dan bezag hij het oude wijf, en zijn blik zei genoeg wat zij van hem te verwachten had.
Wannes at gelijk een dijkedelver, maar de jager had moeite om een stukske in te zwelgen.
| |
| |
De moordenaars begosten er waarlijk hun vermaak in te scheppen, en zij loechen en zongen en dronken op de gezondheid van die twee buitengewone reizigers.
- Jamaar, jamaar, riep Wannes al lachen, gij drinkt op onze gezondneid! Wij zouden ook eene flessche willen, wij hebben eenen helschen dorst en dat zal ons de gelegenheid geven om een glas te ledigen op ùwe gezondheid: want wij zijn geene ondankbaren, meent gij.
Zij schoten allen in eenen tierenden lach, en sloegen met hunne vuisten op de tafel.
- Vrouwmensch, riep de hoofdman, die nog meest van al leute hadde want dat beviel hem uittermate, vrouwmensch! naalt een flessche en van den besten: 't is verdiend, 't is de moeite weerd.. En daarop voegde hij een schrikkelijken vloek.
Wannes nam zijn glas, en tikte met den hoofdman en de andere moordenaars, als met zijne liefste vrienden.
- Wat geestigen avond, tierden zij, en ze dronken en moorelden maar helder op.
Almedeens was alle getier en gelach uit, en ze lagen daar al te gader gelijk dood. De slaapdrank had zijn gezegend uitwerksel.
Wannes, en de jager die nu ook stout geworden was, kregen van het wijf ketens en boeien in overvloed, en na korte stonden lagen de booswichten daar allen zoodanig gekneveld en gekluisterd, dat zij noch vimme noch vlerke, noch arm noch been, meer 'n konden verroeren.
- Nu hier uit, en hier weg, zei Wannes; en gij brave vrouwe, kom' meê met ons.
En zij verlieten dat moordenaarshol, en gingen zoo rap mogelijk, zoodat zij, buiten hunne verwachting, geheel gauw uit den bosch gerochten en aan eene stad kwamen. De jager was over van blijdschap, en Wannes niet minder. Seffens liepen zij naar de schâbeletters en Wannes zei, preusch gelijk veertig:
- Wij hebben een geheele kooie stekvogels gevangen! Komt meê, geeft ons peerd en wagen.
| |
| |
Intusschen had de jager tegen een van de overheden stille geklapt en gevezeld, al zijne handen wringen van hertelijke pret.
Dra waren wagen en peerd gereed, en zij reden in vollen draf den bosch weder in, terwijl de oude vrouwe bij de wacht bleef en er geheel wel en vriendelijk behandeld wierd.
De moordenaars sliepen nog en snorden bij 't aankomen. Zij wierden gelijk zakken op den wagen geworpen, en zoo keerden zij terug naar stad. Achter den wagen stapten Wannes en de jager, fier en welgezind, om dien onvoorzienen goeden uitslag.
- Maar kerlamenten, zei Wannes almedeens, broeder beziet eens, de vlagge wappert op den toren en de huizen zijn ook bevlagd. Het volk in volle feestgewaad staat ginder in dikke drommen op ons te wachten. Is dat al om onze blijde intrede te vieren? Hei, broeder, zegt, ziet gij dat ook niet?
- Ja, zei de jager smakelijk lachend, 't is, waarschijnlijk om ons in te halen.
- Kerlamenten, 't is de moeite weerd, en Wannes' herte sprong bijna uit zijn lijf. Maar, broeder, wat hoor ik? Zij roepen: leve onze welbeminde Koning! Wij treffen het goed, wij komen er boven op!... Maar wat is dat nu, zij komen ons tegen, en zwaaien met vlaggen en hoeden, en rospen maar gedurig: Welgekomen, leve onze welbeminde koning. Wat mag dat bedieden? De koning... de koning... maar waar is de koning? Hier toch niet.
- Ja wel, Wannes mijn broeder en redder: ik ben de koning, verdoold op jacht en nu wedergevonden; en mijn volk komt mij inhalen.
Wannes voor den eersten keer van zijn leven stond stom van verbazing, en hij wierd zoodanig ontroerd dat hij vóór 's konings voeten viel op zijne knie'n, en om vergiffenisse bad over zijne oneerbiedige wijzen van doen's
De koning trok hem al lachen rechte, en leidde hem overal mede door stad; en al het volk wist algauw
| |
| |
dat Wannes 's konings redder was, en hij wierd meê gevierd en gefeest tot laat in den avond.
De koning vol dankbaarheid, gaf Wannes een der schoonste huizen van de stad, waar hij met die oude brave vrouw rijke leven kon.
Zij stierf na eenige jaren geluk, eene zalige dood.
Wannes is daar nog, en daar hij edel verklaard werd, staat er immervoort op zijn wapen: weldoen en doet niet vreezen.
J. Leroy.
|
|