De Maaier
O maaier die dóór 't koren gaat,
door 't koren overrompeld,
gij die dóór gulden golven waadt
ge gaat, ge waadt, met 't zongewaad
gedrukt op lijf en lenden
en, hoe ge gaat en waadt en slaat,
neen, nimmer zijt ge t'enden...
Hoe groot zijt gij, hoe stout, hoe sterk,
hoe goed ook in uw lijden!
Gij schijnt, o boetling, 't doodend werk
Uw arm is bloot, uw borst vol stof,
U bloeden voet en handen;
uw oor is doof, uw oog is dof
van 't danig zomerbranden;
uw hert is af en droog uw mond,
gij snakt naar aâm en drinken,
maar 't weêr is vast en rijk de stond,
ge doet maar 't zeisen klinken.
En, onverwinbaar, beukt ge voort
op staal en stoppelstammen,
vergetend dat ge u zelve moordt
in 't koren en de vlammen!...
O maaier, sta, leg kruisewijs
op 't gras u, uitgerokken,
en laat de rust, lijk sneeuw en ijs
op 't brandend lijf u vlokken!...
Ach, laat mij, laat mij voortbegaan,
zoo zucht zijn schorre kele,
ik zie nog zooveel koren staan,
En gaan is gaan en slaan is slaan,
hij blijft in 't lijden krachtig,
| |
hij mint te driftig 't goede graan,
het graan maakt hem almachtig.
En wandlen andren in den tuin
en spotten zij, van op de kruin,
met 't werk der korenlanden,
of spelevaren zij op 't meer,
met schuitjes op de baren
en vluchten zij den last, het zeer
hij ziet niet ééns, hij hoort niet ééns
hij heeft met zwakken geen gemeens
en blijft, misprijzend, pikken;
want, morgen, zal den rustdag, hij,
en eten, wijl ze sterven, zij,
het brood dat hij hielp maken..
O God, 'k heb koren ook voor mij,
Maak dat ik, moedig, sterk lijk hij,
met 't zeisen moge roeien,
en is de plicht, het zeisenwerk,
soms lijdenszwaar om dragen,
laat, lijk den maaier, mij zoo sterk,
steeds stappen dóór de dagen,
misprijzend, lijk hij zelf het doet,
bereidend mij, al is 't in 't bloed
mijn loon met eigen handen!
Jos. Vanden Berghe.
|
|