Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen kantezetterGa naar voetnoot(1)De vangst.AL wemelende lijk een slingerende schuit stapte Marten de oude visscher op z'n bloote voeten naast z'n ezel door 't droog zand naar zee. Dweers door de duinen liep krinkelend de smalle weg. 't Was op een Septemberachternoen, de zon stond nog hoog in 't gewelf en overstreek het duinenland met vergulde plekken en peersche schaduwen. Marten had een zuidwester aan, een grauw kasuifeltje en een broek | |
[pagina 168]
| |
uit die taaie bruine stoffe die ze ‘engelsch leêr’ noemen. De broekpijpen had hij tot z'n knieën opgerold. Naast hem pootte de grijze ezel met droomerigen kop en wiegelende ooren vooruit. Aan weerskanten van den turf die op den ezels rug lag, hingen twee ijdele korven vastgesjord. Daarin moesten de geernaars geborgen die Marten zou halen uit de netten. Nu ging de weg opwaarts tusschen twee kale hillen - alles vloeibaar warm zand. Bij ieder trek zonk Marten tot boven z'n voetkluwens in den mulzigen weg en bij 't diepen en 't heffen slingerde hij lijfsgenadig voort. - Toe Doken, we zijnder bijkans! De ezel rekte z'n pezige pooten en al zonken z'n hoefjes diep in 't zand, hij weerde hem, spande hem en stond bij z'n meester op den laatsten berm in 't zicht van de zee. Geel strand en blauw water. Marten zag dat de breede rand waarover de hooge tij had gestaan, bijna droog geloopen was. Links tegen 't water aan zag hij z'n reek stokken met ertusschen de bruine netten waarvan de eerste buiten water hingen. Uit de engte tusschen de twee duinentoppen stapte hij omleeg gevolgd door Doken, en beiden gingen pijlrecht over de gedroogde aanspoeling van schelpen, wier en deringbrokken naar de netten. Op de lichte helling van den stakebankGa naar voetnoot(1) stond de eerste staak geplant, eerste steun van 't eerste net. Doken zette zich paalvast bij dien eersten stok, geen poot, geen hoef meer verder! geen macht op de wereld zou hem verder krijgen. Dat was z'n recht en altijd zoo geweest, daar bleef hij vastgeankerd aan 't zand. Want even buiten de helling van den stakebank lag de staakkalleGa naar voetnoot(2) en door een zwem gaan de ezels niet. | |
[pagina 169]
| |
Marten nam een korf van den turf en kwam bij 't eerste net dat slap in de kalle hing. Waarachtig de kuil zat vol kriewelende geernaars, wier en schuim. De kuiltouw deed hij los en heel 't zootje kwam in den korf. 't Tweede net van de staakkalle wierd eveneens geroofd en zoo kwam Marten verder op den rug van den uitbankGa naar voetnoot(1) die pas buiten water keek en vanwaar de nettenreek verder naar zee afliep. Rond het derde net dat half onder water hing speelde de landzee in glinsterende spoeling van zonnelicht en schuim. De muil van 't nettewerk gaapte buiten water maar 't lijf lijmde rechts benedenwaarts naar den geladen kuil. Marten bond den korf met den schouderriem onder z'n oksels en haalde 't kluwen boven. Nieuwe wriemeling van bibberende geernaars, krabben en spertelende tongjes. Nog twee korren te lichten en die zaten bijna heel onder. Maar eerst verwisselen van korf bij Doken. En Marten plaste door de landzee naar 't drooge. Al gaande overschouwde hij den gezichteinder en zag rechts op een halve mijl, Seven, z'n maat, die reeds klaar was aan z'n netten en met de vangst in één korf vergaard op z'n rug - hij had geen ezel - naar de duinen tochelde. Marten verwisselde de korven en kwam dan weêr om de twee laatste kuilen te rooven beneden den uitbank. De netmuilen stonden te gapen boven de landzee en tusschen de mazen haperden er heele linten zeewier. Rond de stokken speelde de landzee en ze spoelde boven de lijven der netten die spanden aan den zwaargeladen kuil. Marten hief den last, 't was nu een volle last, ontbond de touw boven den korf. Een gladde wemeling van glinsterend leven kwam in de mande terecht; geernaars lijk duimen en vele, zijwaarts loopende krabben, bibberende scholletjes, een paar verdoolde knorhaans, een geep, slijmachtige kwallen, zeeappels en schelpen, en daar al tusschen stroo- | |
[pagina 170]
| |
mend water dat door de bruine wissen van den korf kwam over end weer gespoeld. Met den laatsten buit goot Marten den korf vol, boordevol, zoodat hij heele grepen zeesterren en kwallen moest wegwerpen, anders sprongen erte veel geernaars weg. Met den tweeden korf naar Doken. Dan weêr om de netten te verzekeren. De ebbe joeg het water westwaarts op. De ontlaste netlijven dreven nu averechts en onder de muil door. Doch dat kon geen kwaad en met den aanstaanden vloed kwamen ze weer recht in de lijn van de opengesperde netmuil, en vangmatig gespannen door 't water zelf. Eén voor één onderzocht de visscher z'n netten en bond de kuiltouwtjes vast, want anders komt de visch in de weerkuilenGa naar voetnoot(1) niet en zwemt uit het net. Op één lijn en bruinrood in de zon, met open mond naar 't Westen en als tevreden na 't verrichte werk stonden de korren weer veerdig. Marten streelde ze met z'n blik; dan nog een laatsten duw aan de stokken: ze stonden pal. Vooruit nu door 't laatste zwem naar Doken en naar huis. Naar huis. Doken stond er reeds naartoe gekeerd en toen Marten de twee korven aan weerskanten van den turf had opgebonden, tord de ezel zonder teeken af te wachten, z'n eerste speur volgend, naar de duinen toe. Schier zonder vertragen rok hij z'n pooten en besteeg door 't gulzige zand den gelen zeeoever. Boven tusschen 't helmkruid stond hij stil - uit gewoonte - om asem te scheppen en kwam na een wijle aanzijds Marten den weg af, weg die mullig door de losse duinen liep en verder vaster wierd aan de duinpanne.
Marten kwam thuis rond den zessen. Z'n woning keek met haar wit-gekalkten gevel en haar zaalrugde dak naar 't Zuiden. Aanzijds stond het hekken open tusschen de elzen tronken. De visscher ontlastte Do- | |
[pagina 171]
| |
ken en droeg den eenen korf na den anderen onder den olm die, gewrongen als een korketrekker, bij den waterput groeide. Barbara Marten's vrouwe kwam over de groene halve-deure lonken. Barbara was een mensch van rond de zestig, met roô kaken en een witte pijpmutse rond haar gewelfd voorhoofd. Zij was 't die de geernaars kookte en ging verkoopen naar stad. - Zijn 't schoone, Marten? vroeg ze al smekkende. - Eerbaar, antwoordde hij. En terwijl Babe uit de geernaars de zeesterren de kwallen en 't zeewier raapte, dat alles naar 't ruggeland moest als mest, deed Marten Doken naar z'n berden stal waarvan de riete kappe als een neergetrokken klakke de ingangdeure diep overschaduwde. Dan was de visscher naar binnen getrokken en Barbara hoorde hem rommelen in een schof. Ze wierd gewaar wat hij in d'zin voerde en toen hij weer te voorschijn kwam met de konijnenstrikken in een hand en een kanselmande in de andere: - Pas maar op dat ze u zelf niet stroopen, vermaande ze al stuur kijkende. - Geen nood, Babe, en daarbij 't zou de eerste keer zijn. *** Te laat. Marten was weg. Tusschen 't visschen in, ving hij geerne een konijn. Hij zette geerne een net maar zette even geerne een koperdraad. Zooals hij geernaars en visch vrij voor 't grijpen had, zoo greep hij ook naar de konijnen. En of er vele waren! Zoo oneindig vele in die uitgestrekte waranden der duinen waarvan ze hillen en oevers doornaaid hadden met holen en gaanderijen. Daarbij ze boorden in Marten's omheinde ruggeland en knaagden aan 't frissche groen. - Een mensch moet toch 'n vergelding vragen, dacht Marten, als je die eters helpt kweeken. | |
[pagina 172]
| |
Doch stroopen is streng verboden bij de wet. Dat wist de kantezetter en hij was voorzichtig. De zon was onder en 't duinenland lag in dien bruin-gouden waas die volgt op een zonnigen dag. Met tragen stap trok Marten den zandweg in die links verloren liep tusschen de hillen, den kruiweg noemde hij hem. Iederen oever kende Marten ook bij den duisteren. Geen duindoornstruik, geen kruipwilghut, geen konijnepijp was hem vreemd. Waar bij dag een landmensch ware verdoold daar vond hij 's nachts z'n weg, z'n kortsten weg. Al krinkelend en winkelend kwam hij hij een zwartvlekkende warande die dichtbegroeid was met baardmos en drievoet-hooge doornstruiken. De visscher keek behoedzaam rond, dompelde onder 't gebladerte en zette z'n strikken in vier zwartgapende pijpen. Dan nam hij den mêegebrachten korf weer onder z'n arm en trok door den bruinen avond terug naar huis.
Aan den olmboom kwam 's morgens vroeg een windruk rameien. Marten schoot wakker. Z'n eerste gedacht: hoe zou 't staan met de netten; z'n tweede: en met de konijnen? Hij sloeg z'n kruis, bad een Onze Vader, stond op en trok z'n kleêren aan. Half duister was het nog en Marten bemerkte dat het weder aan 't keeren was. Grauw bewolkte lucht en koude wind. - 'k Zal toch eerst de warande bezoeken, meende Marten, daarna trekken we naar strand. Hij stak z'n bloote voeten in z'n kloefen, greep den korf en sloeg den kruiweg in die verder verloren liep tusschen de bermen. De schemering wierd zilvergrijs en alsof met het licht ook meer wind meêkwam, streek soms een nijdige tocht uit het Zuid-Westen de biezen plat en joeg het zand op. - Opgepast eer de wind in 't Westen schiet, dacht de visscher, want dan komen de korren in gevaar; we zullen hier spoed maken en dan naar zee. | |
[pagina 173]
| |
In de grijze uchtendschemering was Marten bij de warande gekomen, hij stoop en met ronden rug onder 't struikgewas gedompeld begon hij nijverig de sluipen te doorzoeken. Kruid en blaadjes dropen nog van den dauw en diep daartusschen als zwarte muilen gaapten de konijnenholen. De twee eerste strikken stonden onaangeroerd. Marten zocht verder en tusschen twee doornstammen vond hij een malsch drielingkeuntje in 't koperdraad verhangen. - Is één, zei Marten en hij loste den draad en legde 't diertje op zij. Een paar schreden verder kwam 't gewas tegen den teen van den opgaanden hil en daar boorde een hol door 't gele zand naar binnen. Dweers voor den ingang lag met z'n hazengrauwen rug en vaalgrijs balgske een volslegen vet konijn dood na worstelen tegen den draad in 't omgewoelde zand. - Is twee, zei Marten en z'n bruin gerimpelde hand greep naar 't bedauwde pelsje. Maar effen op dien oogenbiik verschoot hij geweldig. Een lijze en dunne geur van tabakrook kwam z'n neus binnengeslopen. Hij liet het konijn liggen, stoop dieper en strekte zich tegen 't baardmos van den grond. - 'k Zit nu zelf in 't strop! was z'n eerste gedacht. Van waar die tabakrook en wie is de rooker? Iemand heeft vóór mij de konijns ontdekt en ligt hier op loer om te zien wie ze komt rooven. Wie is die iemand, de veldwachter, een jachtwaker? Zou hij een hond mêehebben? Marten lag onbeweeglijk te zweeten onder de doornstruiken, met de ellebogen wijduit en de handen onder z'n kin. De wind voerde een nieuwen walm tabakrook bij. - Als ik recht sta, ben ik eraan, zuchtte hij, gepakt en vervolgd als wildstrooper. Niemand kwam te voorschijn. Traag, traag kroop de tijd vooruit en de kantezetter wierd gewaar dat intusschen de wind immer voort aan 't wassen ging, | |
[pagina 174]
| |
en omhoogloerende zag hij dat het wolkenschof naar 't Oosten begon te drijven. - Storm uit het Westen, dacht hij, en wat zal er nu met m'n netten geworden? Ze staan hulpeloos in den vloed, met dat vliegend weêr gaan ze op drift, en alles is eraan! Duizend frank schâ! 'k ben ten onder; 'k moest allang op strand staan, maar 'k zit zelf in 't net lijk een geernaar, in 't strik lijk een keun. Onze Lieve Vrouwtje help me! De visscher glarioogde van angst, nog nooit had hij zoo gewrongen gezeten. Bij hem lag het mollige beestje met z'n vriendelijk snoetje en z'n slanke pootjes, wat verder 't drielingske. Kon hij ze nu maar delven, verdelgen, en dan opstaan en statigweg naar huis drijven. Maar zie-je hem oprijzen en vóór den jachtwaker staan die zegt: ‘Ei, Marten, wat doe-je daar da'? distels plukken? heb'-je daar geen twee keuntjes tegengekomen, ei Marten?’. De wind loeide voort en de visscher hoorde hem zoeven tusschen de struiken, hij voelde 't zand ronddwerrelen en z'n gezicht kittelen. 't Konijn naast hem was goudgepoeierd van 't stuifzand. De geurige tabakrook kwam hem tegen en hield hem voorts plat tegen den grond gedrukt. - Wie hier loert, is me nog niet gewaar geworden, dacht hij, anders zou hij wel roeren zeker. Marten schikte dat het nu reeds meer dan een half uur aansleepte, en in 't danig verlangen om weg te geraken trachtte hij tusschen de verwrongen doornstruiken een kijkgat te vinden om den omtrek te overzien. Hij boorde z'n kijkers door de groen-grauwe blaadjes doch vond niets. Over handen en voeten een eindje verder gekropen en dan weêr gespied. Ja, waarachtig daar was iemand! Te halver helling van den hil, die naast de panne westelijk opging, zag hij op een kleinen steenworp van hem, den jachtwaker Mon zitten, lijk op wacht over de warande. Duidedelijk zag Marten hem aan zijn pijp lokken en z'n oogen | |
[pagina 175]
| |
van onder den bruinen vilten hoed over 't duinenland gericht houden; bij hem lag z'n tweeloop. - Hij weet allichte van niets, vermoedde Marten, opgepast en blijven liggen! En nu dacht hij weer aan z'n netten die zeker alreeds uitgepompt waren door 't watergeweld en op drift voeren de wijde zee in. De wind schoer langs 't helmkruid, hij joeg het zand uiteen, deed de doornstruiken bibberen op hun ranke stammen en keerde de blaadjes met hun zilveren onderkant naar boven. - Kon de wind hem wegdrijven, hoopte Marten, en hij loerde voort naar den schildwacht, Toen hij hem nog een heel langen tijd had bezien door 't gebladerte, zag hij hem 't opgestoven zand van z'n kleêren schudden. Mon stond recht, deed z'n hoed af en deed er 't gepoeier van afvallen, dan wreef hij aan z'n oogen, aan z'n knevels, greep het roer en legde het schuin over z'n rug aan de riem die z'n borst overspande. Marten zag duidelijk dat z'n voeten diep in 't losse duin stonden; plots keerde de jachtwaker zich af en klom al buigen den hil op. Boven overzag hij vlug de omgeving, drukte z'n hoed vaster op en verdween al den overkant. - M'n netten, m'n netten! kriemde de visscher; in een twee drie dolf hij de twee konijnen onder eenige handsvullen droog zand, kwam met gebogen rug uit het struikgewas en snelde naar huis waar hij voorbij moest om het strand te krijgen. De storm loeide immer voort. Barbara die sedert lang op den uitkijk stond, zag Marten afkomen stap en half en in 't zweet. Zonder verderen uitleg trok hij z'n roo wollen veste aan en z'n hooge leerzen, dan haalde hij Doken uit stal, lei hem turf en korven op den rug en was weg naar zee. - Zou ik m'n netten nog krijgen? dacht Marten onophoudelijk. Hondeweêr, hondeweêr! en waarom was ik zoo dwaas? | |
[pagina 176]
| |
Onder 't dreigen van 't geluchte en tusschen bruingrauwe duinoevers schoof de roode veste en de breed geladen ezelsgestalte naar 't strand toe. In 't zicht van de zee. De vloed zette Oost uit en 't hoog water stond tegen de duinen. Maar een schuimzee kookte en mierelde over 't strand, schuine baren kwamen aangerold en braken open op 't zand als een grauwe wemeling van vuile schaapwolle. Daarover vaarde de Westerstorm en boven hingen de groote meeuwen roerloos met hun bek tegen den wind. Marten zag geen netten meer. Heel de boedel was uitgepompt en weg; waarheen en hoeverre? Geen mensch zou 't zeggen. En terwijl Doken, met halfgeloken oogen tegen 't vliegend schuim, bleef wachten bij den duinenketen, stapte Marten verre door de landzee om toch iets te ontdekken. Het water klom langs z'n hooge leerzen en bespeersde vlokkig z'n roo pakje. Geen stok, geen net, geen netstuk, geen touw, niets! De visscher bleef een wijle onbeweeglijk staan met de schuimende spoelbedden rond z'n knieën, als een roode boei in ondiep water leek hij daar boven den vloed. En hij keek naar zee toe, doch zag niets anders dan vechtende baren: nievers geen bruine kleur van driftige netten, geen wrakhout hoe verre hij ook boorde met z'n oogen, niets, niets. Doch nu kwam ook een zee van bitterheid z'n gemoed overspoelen. - Al m'n schoone netten weg, door m'n eigen schuld; over een uur was 't nog geen storm en alles was te redden - maar 'k moest naar de warande om daar op den grond te liggen en te wachten tot de wind in 't Westen schoot en tot storm oversloeg; vijf schoone korren weg, drie maanden zonder werk, de schardijntijd verloren, 't is een ondergang voor 'en kantezetter! Marten had lijk nieuwe rimpels gekregen in z'n getaand voorhoofd, hij keerde zich af en plaste terug | |
[pagina 177]
| |
naar Doken. Geen last van visch of netten, bracht hij meê, dezen keer zou de ezel met ijdele korven naar huis keeren.
's Anderdaags in den uchtend kwam Benedikt uit ‘de Galloper’ naar Marten's om hem te vertellen dat binnenvarende visschers bij leege tij aan 't Westerhoofd van 't Nieuwpoortsch staketsel een stel weggedreven netten hadden zien haperen. Ten tweeën bij 't leeg water stond Marten op den baarbreker die ten nieten uitloopt onder 't einde van 't hoofd. Met hulp van Pannenaars wier booten op den zandbank in de havengeul te rusten lagen, vergaarde hij de deerlijk verfomfaaide en verhakkelde netten. Alles kwam terecht in de korven op den rug van Doken die bij den vlaggestok van 't seinhuisje te droomen stond. Heel de volgende maand had Marten z'n handen vol om de schade te herstellen, en terwijl Barbara de groote breinaalden met garen bespande of rustig eten of kleêren verzorgde, breide Marten zonder opzien heele nieuwe mazenstukken in de gehavende netten en dacht op Westerstormen, konijnenwaranden en op... z'n vlaamsch geluk. E. de Spot. |
|