Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Exemple van enen VlaminckONDER 't laatste Paaschverlof kreeg ik in een huisbibliotheek te Tilburg (Noord-Brabant) een oud velijnbandje, formaat klein duodecimo, in handen. 't Is een bundeling - zooals er vroegertijd vele bestonden - van een zestal korte prozawerken van stichtelijken en geestelijken aard. Het zijn er uit het jaar 1521 en daarrond, bij Antwerpsche drukkers uitgegeven. In een van die boekjes komt een eigenaardige bladzijde voor, die ik tot stichting van vele Vlamingen het overschrijven waard achtte. Het bedoelde boekje heet der Kersten Eeuwe op het voorblad. Het explicit luidt aldus: Hier eyndet een suverlijck ende devoet boecxken ende is gheheeten der Kersten Eeuwe. Gheprint in die vermaerde coopstadt van Antwerpen, buyten die Camer poorte, inden gulden eenhoren. Bi mi Willem VorstermanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 166]
| |
In het Capittel XVIII zet de onbekende schrijver uiteen: ‘Hoe hem een mensche sal pinen tot al volcomen doechden te comen ende hem daer nyet af en sal vervaren hoe simpelic ende ghebreckelic dat hy oeck is’. Hij betoont dit eerst leergewijs en voegt er daarna, zooals in ieder hoofdstuk, een exempel aan toe om die leering te bevestigen. ‘Exempel. Het quam eens een man ghevaren van der GoudeGa naar voetnoot(1) ende vraechde den scipman van waer dat hi was. Hy seyde dat hi was een Vlaminck. Doe vraechde die man weder: Hoe comt dan toe dat ghi niet en sweert noch en vloect. Doe seyde die scipper: Doe ic eerst in Hollant quam, so wert ic telcken van anderen menschen berispt ende bescaemt als ic swoer ende si seyden: Ghy moet seker een Vlaminc syn want ghi connet wel sweren. Ende ic pynde mi daer af te wachten. Nochtan ontginc ic mi somwilen, mer nu bin ic daer toe gecomen dat ic niet sweren noch vloecken en can hoe qualic dattet mi somtiden gaet. Daerom seidet man gemeenlic: So wie dat staet nae een vergulden wagen die crijchter haest af een gulden nagel. Dat is te verstaen na die vergulden waghen der volmaectheyt, want daer een bi sit daer een bi leert, ende waert dat een mensche hem zelven geeft daar toe so gevet hem God sijn gracie. Wil een mensche Gode dienen, hi sal daer genoechte toe crighen ende wil hi quaet doen etc...’. In die toepassing ligt een bewijskracht die voor onze zestiendeeuwsche voorouders zeer beschamend moest zijn. Bondig is de redeneering aldus: een | |
[pagina 167]
| |
mensch, hoe diep de slechte gewoonten in hem wortelen, mag nooit wanhopen tot de volmaaktheid te komen want - ongelooflijk en toch waar! -: zelfs een Vlaming kan er toe komen niet meer te vloeken. De keuze en de ontwikkeling van het exempel verraadt natuurlijk dat de schrijver een Brabander of een Hollander is die met een zeker behagen den algemeenen ‘quaden roep’ van de Vlamingen tot stichting van zijn lezers benuttigt. Zooals uit het jaartal der uitgave blijkt, kan nog geen reformatorisch misprijzen den boozen zet hebben ingegeven. A.V. |
|