Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
verschil van overtuiging vooral in godsdienstige zaken eene oorzaak van soms pijnlijke wrijving. 't Is gedurig van gij roomschen en wij andersdenkenden, van ontzien en niet kwetsen, van bespotten, ergeren grieven en andere van die prikkelwoordjes, van die gevoelige aanrakingen, dat trekken dat ten slotte de buil toch doet bersten, al noemen ze malkander nog zoo innig en nog zoo dikwerf ‘uw vriend’. Gezelle heeft over Edw. Gailliard's Glossarium geschreven in Rond den Heerd en begeert dat zijn opstel door Winkler's tusschenkomst in een Noord-Nederlandsch tijdschrift opgenomen worde. Dat zal ook, maar de vrije Fries vindt het jammer dat een zoo schoon weerdig boek in 't fransch geschreven is. Voor hem is alle waarde daardoor naar de knoppen. Waarom? vraagt hij, deed de heer Gailliard zoo dom en zoo dwaas en onvaderlandsch? Ik kan daarvoor geen enkele reden vinden. De reden nochtans was eenvoudig en gemakkelijk te vinden. Edw. Gailliard stichtend lid van de Vlaamsche taalkamer kende, naar zijn eigen bekennen, geen vlaamsch genoeg om in die taal behoorlijk eenen brief op te stellen. Winkler misgrijpt er zich aan, hij meent dat de arme akademiker dat doet uit franschdolheid en daarom zegt hij: ‘Hoe kan een vlaming, die nog veel gevoel heeft voor uwe heerlike vlaamsche oudheid, die ook de schoone oud-vlaamsche taal bemint, toch zóó fransch-gezind zijn in hert en nieren? Gailliard mag zich schamen voor iederen Vlaming voor iederen Nederlander! De Duitschers zullen hem erom verachten en de Franschen om wier wille hij zich zoo ergerlik verlaagt, moeten er hem achterrugs om uitlachen zoo ze al ooit eenige kennis nemen van zijn werk. Hoe jammer, hoe ergerlik!! Zie, mijn vriend, daar staan wij nu ook in taalkundig opzicht eens lijnrecht tegen elkander over’. Johan Winkler zendt Gezelle nu ook al de vruchten van zijn arbeid uit vereering: en Gezelle zendt | |
[pagina 99]
| |
hem zijne gedichten 4 bundels. Bij Kerkhofblommen, teekent Winkler aan: ‘bij het meesterlijk schoone dichtstuk Kerkhofblommen, dat zijn dichter zal doen eeren zoolang er Vlamingen zijn, perelden mij herhaaldelik de stille tranen van medegevoel in d'oogen. O! dat is uit ter maten schoon! En welk een dankbaar gebruik kondet Gij daar bij maken van al de poëzij die uw roomsche godsdienst en kerkgebaar U zoo ruimschoots aan de hand deed’. Ze gevoelen zich G. en W. zoodanig gelijkig van hert en gevoelens, en verlangen om malkaar aanzicht aan aanzicht te zien, om te ondervinden of die gelijkenis nog grooter zal blijken. ‘Onze geesten moeten in veel opzichten als op een leest zijn geslagen’ schrijft Winkler, ‘want zoovele zaken die uw herte bewegen zijn juist dezelfde die mijne ziele ontroeren. Ik ben uw vriend en dat geeft me de vrijheid U ook te zeggen dat er ook hier en daar wel veel in uwe gedichten was dat mij verwonderde, ergerde, bedroefde’. Tot hiertoe is 't nog al hoofdijzer en oorijzer dat de klok slaat in beider brieven. Wat is er, zegt Winkler, dus nog veel van hoofdijzer te vinden in uw Vaderland! Hoe veel meer dan ik ooit had kunnen vermoeden. Gezelle, zooals men ziet, met zijnen fijnen speurzin en zijn ijverigen toeleg was neerstig aan 't zoeken en gelukkig aan 't vinden. En weten! juicht de Fries, dat het juist de vrouwliên zijn van frieschen stam die hoofdijzers dragen, overal, van de Elve en daar benoorden tot de Schelde en daar bezuiden! Uwe Vlaamsche kerels, in de middeleeuwen, waren ongetwijfeld reine Friezen. Verders is Guido al bezig met de blonde menschen van germaansche typus onder de kabylen van Noord-Afrika, en Winkler volgt hem op dit spoor. Max Rooses' schetsenboek is verschenen mat de beruchte uitspraak erin over Guido Gezelle en de Westvlaamsche school dat ze nooit een enkel gedicht van eeniger waarde hebben voortgebracht. En | |
[pagina 100]
| |
wonder genoeg Winkler geeft den partijdigen vrijdenker tegenover den geloovigen priesterdichter volmondig gelijk. In een volgenden brief van 19en December 1882 laat Winkler zich uit over zijn opstel over Friesch en Vlaamsch, hij noemt het een ‘schuitepraetje’ en hij zendt wat hij er reeds van geschreven heeft tot Gezelle op om voort te schrijven en het stuk te voleinden. En hij voegt er de volgende merkwaardige beschouwing aan toe als antwoord op de laatste vraag van zijn opstel: ‘Oudtijds, in den besten tijd der Noord- en Zuid-nederlandsche letterkunde heeft men niets geweten van eene eenvormige spelling over 't geheele gebied der nederlandsche sprake, vele tijdgenooten van malkander, Vondel, Hooft, Huyghens, Anna Bijns, Pater Poirters, of wie maar ook, boekstaafden toch alle zeer verschillend, zonder dat men eraan dacht dit onbetamelijk te vinden, of zonder dat men eraan dacht dat de eenheid onzer sprake daardoor verloren ging. Dan, besluit hij, zenden wij het stuk ter plaatsing aan “De Tijdspiegel” met “De Gids” daarna aan “Rond den Heerd”’. Het blijkt niet dat Guido Gezelle op dit voorstel ingegaan is. Op een nieuwjaarkaart in '83 wenscht W. zijnen vriend geluk omdat hij aan zoo een groot gevaar ontkomen is - zijn herte kromp ineen als hij 't las in G. G's brief en verheugt zich in zijn behoud uit dreigend doodsgevaar. Gezelle nu heeft naar mijn weten slechts eenmaal doodsgevaar geloopen in zijn leven en dat was toen hij een kind stond te doopen in de O.L.V. Kerk en de klok uit den toren viel en in 't gewelf bleef hangen boven het hoofd van den dooper. Met nieuwjaar zendt Gezelle telkens aan zijnen vriend een pakje Kortrijksche liefkoeken of lukken alias nieuwjaarwafeltjes, en schrijft intusschen artikels of bijdragen in de Gazette van Kortrijk over ‘Wat is onze algemeene tale’ en zendt de nummers | |
[pagina 101]
| |
dan naar Leeuwarden waar hij volle instemming verwerft. Den 8en Maart 1883 nog altijd niets van Gezelle's aandeel aan het spoorwegpraatje. De reis naar Vlaanderen is nu vastgesteid op einde Juni en ze geschiedt ook in de beste voorwaarden. Den 2en Juli komt er alweer een brief, uit Haarlem nu, om te zeggen dat de reiziger in den besten welstand thuisgekomen is. Hij bewaart een kostbaar aandenken aan alles wat hij gezien heeft en gehoord en aan de nieuwe vrienden die hij gemaakt heeft te Gezelle's o a. de Gheldere, Verriest en bovenal Alfons Van Hee, den schranaeren hoofdopsteller van 't Manneke uit de Mane. Hij is al aan 't schrijven over zijne reis in Vlaanderen: ‘Mijne vlaamsche reize van dezen zomer heb ik beschreven en die beschrijvinge heeft nog al een grooten omvang gekregen. Geen wonder West Vlaanderen biedt den Noord-Nederlander vooral den Fries zooveel bezonders zooveel merkweerdigs zooveel schoons’! Karel de Gheldere's Landhederen worden zeer ongunstig beoordeeld door niemand minder dan Van Deyssel, ongunstig onheusch en onrechtveerdig. De Rond den Heerders vatten vuur en, Van Deyssel niet kennende, schrijven van hem dat hij een hollandsch protestantsche katholiekenvreter is en een broodschrijver. J. Winkler haast zich om die misgreep te doen herstellen. ‘Van Deyssel, schrijft hij, is een schuilname; de jongste zoon van Prof. Alberdingk Thym verduikt zich daarachter, het is de zoon van een voorvechter der hollandsche katholiken, van een dichterlik en smaakvol man, tevens van een welgesteld burger wiens zonen alderminst broodschrijvers benoeven te zijn’. Telkens Winkler schrijft of bijna zoo, is 't een antwoord op een brief uit Kortrijk. Wat moet G.G. vele brieven geschreven hebben in die dagen, en nog is 't niet genoeg voor beider vriendschapsgevoelen. ‘Ja, schrijft J. Winkler, het gaat mij even als 't u gaat. Ook ik wenschte wel dat Kortrijk en | |
[pagina 102]
| |
Haarlem wat dichter bij elkander lagen, want ook ik hebbe U dikwijls zoovele te vragene en zoovele met u te besprekene, in mijn herte. En ons gesprek en zoude dan niet enkel end'aleene over taalkunde handelen, denke 'k! Uw glazen plantenkamer hoop ik eens te zien, bij leven en gezondheid. Maar wanneer? Het volgende jaar zeker niet. Het volgende jaar verwacht ik U te mijnent, en ik reken daar stellig op dat gij komt. Uw koning en koninginne zijn nu te Amsterdam en wonen in het paleis van onzen koning aldaar midden in de stad op den Dam. De belgische vlag waait er van de tinne, de muzyk speelt de “Brabançonne” en onze burgers, “de garde-civique” zegt Geliên geloof ik, houden de wacht bij 't paleis!!! Wie had dat voor 50 jaren kunnen voorspellen! Wat is er eene toenadering tusschen Noord en Zuid in de laatste jaren! Ik verheug mij daarin van harten. Het dietsche bloed spreekt, ja roept luide! zoo blijve 't!’ Winkler's zucht om overal gelijkenis te vinden tusschen Friesland en Vlaanderen wordt soms wel wat ver gedreven. Zoo bijvoorbeeld: hij ontvangt een pakje bloemzaad van G.G. en hij zegt: ‘Weet Gij wat mijne opmerkzaamheid bijzonder wekte bij 't ontvangen van de bloemzaden en uwen brief? Dat die zaden geheel nauwkeurig juist zoo verpakt waren als de hoveniers hier doen. Dat papierke was nauwkeurig zòò gevouen als hier gebruikelik is en een vaste gewoonte bij die in zaden handelen. Uit zulke kleine kenmerken ziet men dat ons volk, het uwe en het mijne, geheel één is in oorsprong en oude beschaving’. Met het begin van 1884 verslapt de briefwisseling en Winkler klaagt omdat Guido Gezelle zelfs met nieuwjaar geen teeken van leven gegeven heeft, hij schrijft het toe aan den overlast van werk en vooral aan den Engelschen leergang dien G. ondernomen heeft te geven. Den 27en van Sprokkelmaand is 't al weer aan 't vlotten, en ontvangt hij kort na elkaar twee brieven die hem zijnen dierbaren Vlaming vertoonen als of hij naast hem gezeten ware en met | |
[pagina 103]
| |
hem sprake. Gezelle's nieuwjaarwensch met de gebruikelijke lukskes was eenvoudig zijne bestemming gemist en niet toegekomen. Winkler doet onmenschelijke pogingen om dat weer in zijn bezit te krijgen maar te vergeefs. Den 24en November is 't alweer lange sedert Winkler iets uit Kortrijk vernam, tenzij Loquela, en de toognummers van ‘Ons oud Vlaemsch’. Hij laat weten dat zijn eenige zoon hem verlaren heeft om ‘akkerstudent’ d.i. leerling der Rijks Landbouwschool te Wageningen te worden met het inzicht om eens wetenschappelik landbouwer, stroom, econoom, heerenboer of latijnschen boer te zijn. Hij heeft veel verdriet om dit vertrek en zijn huis is eenlik en verlaten. Met dienzelfden brief gaat ook eene belofte naar Kortrijk van den volgenden zomer met zijnen zoon af te komen naar Vlaanderen op uitnoodiging van Guido Gezelle. December '84 brengt weer te Haarlem de dooze uit Kortrijk, gevuld met geurige en smakelijke liefkoeken of lukken: maar de hand die den brief schreef die ze vergezelt is wankelende ende onvast, Guido Gezelle is ongesteld. Thans geen brieven meer tot in Juli 1885, alleen Loquela gaat regelmatig naar Haarlem vertellen dat de opsteller gezond en monter is. Den Vrijdag 11en September is W. te Kortrijk. Den 27en Aug. daarvoor, is te Haarlem het droevig nieuws toegekomen van Deken DeBo's afsterven. Winkler betuigt zijne deelneming in Guido Gezelle's droefheid in eenen roerenden brief getuigend van diep christelijk geloof en vroomheid. Den 1en Oct. is hij weer thuis van zijne vlaamsche reize en zijn hert is dankbaar aan God die hem zooveel schoons en goeds deed beleven. Guido Gazeile dringt hoe langer zoo dieper door in de kennis van de friesche taal. Thans zendt hem W. een afdruk van 't friesche volksboek ‘Rimen end Telts- | |
[pagina 104]
| |
jes fen de broarren Halbertsma’; en Winkler zelf ziet gedeeltelijk zijnen slag gewonnen want niemand minder dan het Amsterdamsche Handelsblad laat zien dat zelfs te Amsterdam in 't hartje van het eigenlike Holland men niet meer zoo onvoorwaardelik zweert bij het geijkte boeken-Hollandsch der leidsche schole. Het blad keurt het geenszins af dat hij zich als friesche ‘taalparticularist’ niet van die stijve geijkte taal bediene. Den 26en December 1885 komt een brief uit Haarlem naar Kortrijk met het volgende: ‘Tot mijne eigene blijdschap heb ik een boek uit Afrika kunnen bemachtigen. Ook in Zuid Afrika zoowel in den Transvaal als in den Oranje Vrijstaat en aan de Kaap der goede Hope en in de andere Zuid-Afrikaansche Staten, voor zooverre deze eene zuivere of gemengde nederlandsche bevolking hebben, ook in Zuid Afrika heeft zich eene beweging veropenbaard ten gunste van de volks- en landseigene sprake tegenover het geijkte boekenhollandsch’. Daar ook dus vinden zij als 't ware eene aanleghaven voor hun taalbeweging. In fransch Vlaanderen ook al. Gezelle heeft aan Winkler het schotschrift van De Ruitenbrekers gezonden en deze zegt ervan: ‘Die kwajongens en zullen U thans wel niet meer ergeren’ denke ik. Wat die kwa rakkers mag bewogen en gedreven hebben U aldus onweerdig te bejegenen, mag Joost weten. In geheel uwe DeBo-rede en vinde ik niets als fraaie woorden en schoone gedachten, deftig en degelijk, hertroerende en overtuigende, zooals slechts de vlaamsche grootmeester in tale en letteren, die zoude kunnen opstellen en samenvoegen. En niets wat iemand ter wereld zoude kunnen grieven, 't en zij dan den boozen en goddeloozen. En nu zulk eene bejegening te moeten ondervinden uit den boezem van uw eigen volk, van jongelingen uit uw eigen medestaanders - ja! dat moet U grieven en smerten! Althans aanvankelik. Nu hebt Ge | |
[pagina 105]
| |
zekerlik uwe kalmte alweer hervonden, en lacht schokschouderend over dusken aanval. 'T waren ook kwajongens die den profeet Elia aanvielen en uitscholden. Maarde beren kwamen uit het woud en verscheurden die knapen. Door beren zullen de Ruitenbrekers wel niet verslonden worden, en Gij noch ik wenschen hun dusken lot. 'T en zij dat de beren van berou en spijt, die hunne tanden wel zullen laten voelen, als d'overmoed der brieschende jonge jaren geweken is voor beter inzicht en de bedachtzaamheid van rijpen leeftijd. Punctum - Zand er over!’ De Haarlemmer is nu ook al door Gezelle's tusschenkomst lid van het Comité flamand de France geworden en G.G. zendt hem Ons oud Vlaemsch waarover Winkler zich als volgt uitlaat: ‘Een hertelijk gemeenden heilwensch roep ik het allerbelangrijkste tijdschrift toe. Moge 't blijde groeien, in eere bloeien, en schoone vruchten dragen tot behoud en welstand onzer welbeminde tale aan d'uiterste westermarke van haar gebied. Zoo zult Gij vreugde beleven aan dit uw papieren kindeke, en wij allen die in U onzen vlaamschen meester en voorganger zien, eeren en beminnen, wij zullen er ons van herten in verbliden. Zoo kome 't! -’ Men kent het treurig bestaan van dit tijdschrift. Winkler heeft toch gedaan wat hij vermocht om het te helpen verspreiden onder andere met er veel lof van te spreken in zijn opstel over zijne reis in Franschvlaanderen. In eene opwelling van bewondering voor eene vertaling van Gezelle's hand uit het Friesch schrijft de Haarlemmer: ‘Ik moet U mijne bewondering en blijdschap betuigen, dat Gij onze friesche tale zoo uitnemend wel veestaat. Er faalt niets in uwe vervlaamschinge. Gij zijt in der daad een meester ter tale.’ Gezelle zendt hem zijne vertaling van Longfellow's Hiawatha en Winkler laat nog dien kreet aan zijn | |
[pagina 106]
| |
hart ontsnappen: ‘Het is een uit ter mate schoon geschenk dat ik alzoo aan uwe vriendschappelike gezindheid en aan uwe mildheid te danken hebbe. Hoe uitnemend zijt Gij erin geslaagd, hoe bijzonder wel is het U gelukt, het oorspronkelike Engelsch in het zoo na verwante volkseigene Vlaamsch over te brengen. Eere en lof komt U daar voor in rijke mate toe, en zal ongetwijfeld ook ruimschoots uw deel worden. In het bijzonder behaagt het mij dat het oude en ware vlaamsch, dat zoo na verwant is aan mijne eigene friesche sprake, in uwen Hiawatha zoo ten volsten tot gelding komt. Hoo schoon toch is die taal, hoe liefelik en welluidend! en hoe verre verheven boven het schoolsche en stijve geijkte boekenhollandsch - dat kruis voor alle ware Vlamingen, voor alle vrije Friezen, voor wien het levende woord uit den mond des volks tienmaal meer geldt als de doode letter uit de penne des schoolmeesters.’ Den 22en Sept. 1886 komt alweer een brief uit Haarlem met de mare: ‘Het spijt mij dat ik in de volgende week niet en kan tegenwoordig zijn bij de groote ieeste die het Davidsfonds (afd.: Kortrijk) U alsdan zal aanbieden enz., enz...’ hij zal er zijn met den geest zooniet met den leest. Het bezoek van Kortrijk naar Haarlem gebeurt niet, Guido wilt ermede wachten totdat hij eens rustend pastoor zal wezen en ach! dat duurt veel te lange, schrijft Winkler. We zijn reeds in '87 en Winkler's zoon is al drie jaar te Wageningen geweest, daarna gaat hij ter hoogeschool naar Bonn. Dan blijven de brieven achterwege van nieuwjaar tot Pinksteren. Gezelle is lid geworden van de Vlaamsche taalkamer, werkt voort aan Loquela. Winkler laat zijne verzamelde opstellen bundelen en uitgeven. Beide zijn met bezigheden overlast. ‘Gij weet zooveel en daar bij, Gij weet dat vele zoo goed. 't Is maar zelden dat ik er iets in Loquela zou kunnen aan toevoegen. Gij heet Gij Gezelle? Ge zoudt Gij moeten den naam dragen van uwen uitgever te | |
[pagina 107]
| |
Rousselaere ende ‘Meester’ heeten.’ Dat heeft W. nog de tijd om te schrijven en dat in September het grrroote Taal- en Letterkundig congres te Amsterdam zal gehouden worden. Hij gaat er niet heen: ‘de wind die daar waait op die Congressen van bijzonder-hollandsche taaldwingers is te verderfelik voor onze vlaamsche en friesche plantjes.’ Den 18en November 1887 heeft Johan Winkler bericht ontvangen van zijne benoeming tot buitenlandsch lid van de Koninklijke Vlaamsche taalkamer, en hij is erom hoogst verblijd. Den 22en in Herfstmaand is het Amsterdamsche congres afgeloopen: het 20e, ‘op de gewone manier met veel geschreeuw en weinig wolle. Voor den rechtzinniger. Westvlaming en voor den rechtzinnigen Fries en was daar bute noch bate maar wel veel ergernisse. Non omnes sunt cocci longos qui dragere messos mag ook van zeer velen der daar samengekomene Noord- en Zuid-Nederlanders gelden. De kettersche stellingen aangaande de weerde of onweerde der volksspreektaal, en aangaande het gebruik der ondietsche of basterdwoorden, die daar zouden verkondigd worden, en die als zoovele slagen tegen Vlamingen en Friesen waren bedoeld, zijn door onzen vermakelijken tegenstander, den leidschen hoogleeraar Jan ten Brink niet verkondigd geworden. Hij heeft ze wijsselik achter baks gehouden, en dus de moeite mij bespaard om ze te weerleggen. Toch zal mijn aanstaande boek hem nog wel een nootje te kraken geven.’ Hij zendt Gezelle zijn Oud Nederland. 10en Januari 1888 komt de eerste tijding uit Haarlem in 't friesch, een nieuwjaarwensch op eene opene kaart: Winkler noemt zijn vriend den frieschen Vlaming in der voege als hij zelf somtijds de vlaamsche fries wordt genoemd. Dit als antwoord op eenen frieschen nieuwjaarwensch van Guido ‘sunder Flater’. | |
[pagina 108]
| |
Den 23en Maart '88 is Gezelle ziek geweest en aan de beterhand. Den 11en April is er aanvankelike beternisse. Den 26en Grasmaand is het weder nog koud en schraal en dat houdt wellicht de beternisse tegen, den 24en van Mei is de herstelling volkomen en Loquela Sporkele-nummer verschijnt. Den 6en Juni zijn de beenen nog niet geheel en gansch in orde. ‘We vernemen in den laatsten tijd zoo weinig van elkanderen.’ Zoo klaagt Winkler en inderdaad we zijn al op 't einde van '88. Den 22en Wintermaand schrijft hij: ‘Wij volgen met grooter belangstellinge, soms, eilaas! ook in ergernisse en leed, de bewegingen in zaks het Vlaamsch voor de rechtbank, die thans uw land beroert. Mogen toch de vijanden en tegenstrevers van het Vlaamsch hun schreeuwend onrecht inzien en de dierbare zake onzer moedertaal ook uit dezen strijd met grooten buit en rijke bate te voorschijn komen.’ In Maart 1889 komt de gelukwensching met Guido's ridderschap en in December komt het eerste nummer van Biekorf waarin Winkler gaarne zal meewerken. Nu gaan we met groote schreden naar het einde toe. We zijn al in Mei 1890 en sedert laatste nieuwjaar is er niets van beide kanten. Den 27en van Wintermaand 1890 komt weer eens een brief uit Haarlem meldend dat J. Winkler inzichtens is Gezelle en Duclos thans te Pervyse te gaan bezoeken met den aanstaanden zomer. ‘Mijn herte trekt mij weer naar Vlaanderen’ zegt hij, en wacht dan van schrijven tot den 6en in Loumaand 1891. Den 20en van dezelfde maand vereert Gezelle zijnen vriend zijnen heerlijken Dagkrans die afzonderlijk gedrukt werd. Iets wat minder bekend is, is dat de Vlaamsche Academie geweigerd heeft het schuimwoordenboek van G. Gezelle en J. Craeynest uit te geven. Hier evenwel staat het zwart op wit in denzelfden brief van 20en in Loumaand: | |
[pagina 109]
| |
‘Welk eene teleurstelling voor U en uwen medewerker, den Heer Craeynest, dat de Academie uwlieder schuimwoordenboek niet en wil uitgeven. Dat is oprecht jammer voor U en voor uwe (onze) medestanderen, ja voor alle ware Nederlanders in het bijzonder, en daartoe schade voor onze rechtmatige taalzaak. Het spijt mij grooteliks. Nu - Gij zult er, hoop ik van herten, wal eenen weg op weten te vinden om het schuimwoordenboek toch in het licht te zien verschijnen. Zulk een werk en mag niet verborgen blijven.’ De weg werd er niet op gevonden! Men moet eerst weten dat Gezelle eene monografie heeft geschreven over Ingenaas De Coussemaker, gewezen voorzitter van het Comité flamand de France: in de Vlaamsche taalkamer moet hij daarmeê blauwe schenen geloopen hebben. Althans Winkler schrijft den 6en Mei '91: ‘Wat de ergerlike en verdrietige behandeling aangaat van het Bestuur in de Vlaamsche Taalkamer, wat betreft de spellinge van uwen opstel over De Coussemaker, dat grieft mij grooteliks, zoo om uwentwille als om mij zelven, uwen medestander, en om de wille den goede zake, die wij, op taalkundig gebied, voorstaan. Die verhollandschte Vlamingen zijn nog Hollandscher dan de Hollanders zelven. Mij althans is nog nooit geweigerd geworden door het bestuur van eenig hollandsch tijdschrift, welk ook, om mijne Friesch en Vlaamsch formige spelling aan te wenden, tegenover het bijzonder Hollandsch-Nederlandsch dat tegenwoordig in onze gewesten zoo hoog ten troone zit.’ In Juni den 30en is de schrijver van bovenstaande regels weer te Kortrijk, en ze trekken te zamen Guido Gezelle en zijn vriend naar St Denijs bij Kortrijk hunnen beider bekende Jules Claerhout bezoeken. Daarna verslapt de briefwisseling zoodanig dat Winkler het zelf opmerkt. In Slachtmaand 1893 den 6en dag kan hij het over | |
[pagina 110]
| |
zijn hart niet meer krijgen zoozeer zijn de brieven zeldzaam geworden: ‘'t Is waarlijk, alsof wij geen goede vrienden meer en zijn, zoo zeldzaam is het, dat wij nog eens over en weer eenen brief malkander schrijven’. Doch de vriendschap blijft dezelfde, ze is in het herte gegrondvest en ze'n heeft geene uiterlijkheden van doen. Claerhout is te Haarlem geweest. In een opstel door Winkler voor Biekorf bestemd, verzoekt Guido Gezelle het woord Vlaanderen in Vlanderen en Vlaamsch in Vlamsch te veranderen: hij vindt daarin geen bezwaar. In het begin van 1894 maakt W. zich weer bezorgd omdat hij zonder nieuws is van zijnen vriend, en sedert zoplang. Maar de reden komt uit: Gezelle heeft moeten verhuizen van de Handboogstrate naar de O.L. Vrouwstrate. Van geheel dit jaar bestaan slechts een paar brieven; in Wintermaand is de Fries ziek van hertkloppingen en vraagt om gebeden voor zijn herstel. Ook Loquela begint te laat te komen. Geene brieven meer tot in December '95. Al twee jaren zegt Winkler tot Guido Gezelle dat ik van u geen letterken schrift had gezien. Den 17en in Wintermaand 1896 weer een heel jaar voorbij zonder een enkelen brief uit Kortrijk. ‘Het zij dan zoo, als gij 't liever hebt’, zegt W. ‘maar ik hadde 't liever anders’. Den 2en Januari schrijft hij: ‘Een ding spijt me maar: 't is dat ik wederom geheel zonder een letterken schrifts van uwe hand moeste blijven. Waarom mag ik in deze zake in 't geheel niet meer uwe jonste deelen’? Immers telken jare met nieuwjaar blijft G. getrouw aan zijne zende van eenen trommel met Kortrijksche wafeltjes. Op Driekoningendag '97 heeft W. Merchtenen's chronike ontvangen met eenen troosteliken brief. Daarna vervliegt de geheele zomer en herfst eer W. | |
[pagina 111]
| |
eenen brief en een bundeltje friesche gedichten opstuurt naar Kortrijk. ‘Gij zijt nog steeds zoo ijverig werkzaam in uwe dichtwerken en in uwe taalkundige studie. Hoe heerlik is dit voor allen die u hoogachten en liefhelben zoo wel om uws zelfs als om uws werks wille en hoe kostelijk voor het leven en den bloei der vlaamscher tale in Belgenland. Ik verhaug mij daar van harten in. Moge nog langen langen tijd welstand en kracht u behouden blijven. Nu gaat uw Rijmsnoer uwen roem weer vermeerderen’. Den 2en in Slachtmaand '97 ontvangt W. Rijmsnoer als geschenk en hij schrijft dienaangaande: ‘Welk een meester zijt gij toch van onze taal - welk een fijn opmerker in 't gebied der natuur en in 't gebied van 't menschelijk leven, welk een nederig vroom Christen in d'eerste plaatse. Och dat ik maar uit de verte U konde volgen! En welken zoeten weerklank wekken uwe vlaamsche woorden in onze Friesche herten, als of een lieve broeder ze tot ons sprake. Maar ook zoo onwankelbaar als de uwe, staat ook mijne hope in onzen dierbaren Heiland. En dit is nog het allerbeste de verzekerdheid van ons Christen geloove. In zeer vele zaken ben ik nauw met u verbonden, en gevoele ik als Gij; in zake onzer tale onzer Vlaamsche en Friesche spreektale, die niet de gemeene noch vuile straattaal is, nochte ook de fransch geparfumeerde salontaal: en evenmin de in een stijf keurslijf gedwongene schoolmeesters boeketaal - maar die de taal is, de herte-taal van den rechtzinnig geloovigen eerbaren Vlaamschen en Frieschen burger en boer. En deze samenstemming verheugt mij. Maar meest verheugt mij dat ik met U eens ben, in ons Christen geloove: “Ik geloof in God, den Vader almachtig schepper des Hemels en der aarde. En in Jesus Christus zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer” enz... Dit is mijns herten juichkreet. -’ En later den 27en December van 'tzelfde jaar: | |
[pagina 112]
| |
‘Mijn geest vermeit zich nog zoo dikwijls in die schoone versen van uwen Rijmsnoer. Welk eene kostbare gave heeft U toch de Heere verleend, in uw meesterschap over de taal, over vorm en klank van woorden, in uwe dicht-gedachten. En hoe dierbaar is het dat Gij die heerlijke gave zoo schoon besteedt in den dienst van God, ons Vaderland, ons volksleven, en van Gods schoone natuur, welks geheimen Gij zoo innig bespieden kunt. Moogt Gij ons Nederlanders in 't gemeen uw Vlaamsche volk bijzonderlijk nog veelmaals met zulken Rijmsnoer versieren, met uwe gedichten veredelen’. En nu blijft het stil tot 14en November '98, dan is Winkler's levenswerk: zijn Friesche naamlijst of onomasticon, klaar en zal het verschijnen. Te midwinter van '98 nog een brief van Winkler met de vermelding van eenen nieuwen frieschen dichter dien ze aldaar reeds Japickx redivivus noemen. En zoo staan we voor 't laatste jaar van Guido Gezelle's leven. Den 5en in Louwmaand rouwbetuiging van W. bij 't afsterven van Guido Gezelle's broeder Romaan Gezelle. En verder niets meer. Er bestaat eene overlevering als zou Gezelle op het laatst zijnen frieschen vriend verschuwd hebben zooniet afgestooten door hem te willen spreken over godsdienstzaken met het doel om hem tot de katholieke geloofsbelijdenis over te halen; en Gezelle zou te dier gelegenheid met het inzicht om de vriendschapsbanden die afgesprongen waren weer aaneen te knoopen de verzen Vriendenzoen gedicht hebben die naderhand in Biekorf gedrukt en in Laatste Verzen opgenomen werden. Dit moet, als het waar is heel op 't laatste van des dichters leven gebeurd zijn althans is daar in de overgebleven brieven van J. Winkler geen spoor van weer te vinden. In die verzen is er geen sprake van geloofszaken | |
[pagina 113]
| |
maar van een ijdel woord, een vuil en valsch, en opgesmukte logen. En de ‘Vis unita fortior’ zou dus de gezamenlijke poging beteekenen van Vlaming en Fries tegen den gemeenen vijand het geijkte hollandsch schoolvossen. C. Gezelle. |
|