Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Een vlaamsch tochtje
| |
[pagina 86]
| |
Ik en hoorde 't niet, maar zat al veerdig aan 't stuur. 'n Trek voor den eersten gangGa naar voetnoot(1), en 'n dop op de jachtklinkeGa naar voetnoot(2), en we slierden. - Ha! ging het bachten mij met luidruchtige vlaamsche tevredenheid. We waren algauw in tweeden en derden gang, en ons citroentje bolde voort op zijn moerevel... hemellijk zeere... zoodat ik mijnen lastigen aanzet algauwe vergeten was. De vrienden zaten te gekscheren, waren bezonder in hunnen schik met mijn werk aan de wrange, en kletslulden op mijne kappe zoo vriendelijk schoone dat ik ook al begon te monkelen. Maar 'k zweeg. 't Ging lijk een zijde, zoo zeere en zoo zoete dat wij in weinigen tijd den helft van den weg hadden afgeleid: - Als we maar intijds 'n komen! 't Is ten twaalven zul'-je, zei Sef. - Bah! ze kunnen wachten, zei Pier tusschen twee wolken tabakrook die boven zijnen kop wegkrinkelden. ...Boem!... en al de kraaien vielen van henzelven uit de boomen. - Klak! meende Pier vanuit zijn hoekske. - 'n Band gesprongen, zei ik, ...'n kwartje. 't Gerief werd uitgehaald; 't windas wrocht, de moeren kwamen los, 't hulpwielGa naar voetnoot(3) was eraan. - Op 'n glasstuk gereên, Sef. En de martelaar lag al aan den kant vast. 't En had althoope géén tijd geduurd, en we waren weere vooruit. We schijverden 80 ter ure om de schâ in te halen; en de boomtjes, vanweerkanten de bane, stonden verbluft te gapen naar ons gevaarte, knikten 'ne keer, en schavijsterden weg de eene na de andere lijk met den daver op hun lijf. Hei! Sef had nu ineens zijnen neuze bij me gesteken: | |
[pagina 87]
| |
- 't Is toe Jan, riep hij: zie'-je, 't is toe! We stonden voor de sluitstake van den spoorweg. De vuurduivel schoot voorbij met zijnen langen steert. - Nog 'n beetje en we waren in moes, zei Sef. - Wat God bewaart is wel bewaard, loste Pier. Zet maar aan. Pier begon godvruchtig te worden. Ook 't wierd noodig. De weg stond open. Doch mijn gangtrekkerGa naar voetnoot(1) was in de bete gevallen, en de losklinkeGa naar voetnoot(2) sloeg loos. We lagen vast. - Komt dat tegen! zwoer Sef. En Mijnheere die ons met den noene verwacht! Ik zat ermee in, ge kunt dat peizen. Rap mijn blauw smidsgewaad aangetrokken, en onder ons tuig. Ik vond wat het was. Een moere los, en die klinke 'n werkte niet meer. - We mogen van geluk spreken, Sef, we kosten hier morgen nóg staan. - 'k Heb liever te zwijgen zei Sef. - Wat God bewaart is wel bewaard, zei Pier die lijk scheen te besluiten: zie'-je wel zi'. En hij ontstak nog 'n hoorntje. Alles was weer effen nu, buiten 'n paar vette smouthanden die aan een brokke dweil een eerste vage kregen. Voorzigtigkes reed Citroentje weg met zijn volk. 't Was al achter den twaalven. - Zou'-je gelooven dat mijn merelare piept, zei Sef? - 't Zal te beter smaken, maatje, zei Pier, en hij trok voort aan zijn pijpke. Ik was ondertusschen aan een klein kalsijtje gerocht en sloeg in om den weg te korten. Ons zacht beddeke wierd een wippe, de vleeren dansten op die oneffen steenen, en wij-we schokten mee! Sef | |
[pagina 88]
| |
vloog tegen Pier, en met zulk een herte dat Pier's beste pijpe uit z'n mond op den vloer kletste in duist brokken. - Maar! zuchtte Pier, houdt u toch vaste, Sef. Sef hield hem àl waar hij kon om op zijn vierkant te blijven. - 't Is toch alleszins beter in mijn bedde, zei Pier. - Hei! We gaan hier opbranden, riep Sef, en hij zat met zijnen voet te doppen op Pier's rookenden hul. - Wat God bewaart is wel bewaard, keeroogde Pier die meer en meer alles verwachtte van hierboven. Ik zat op mijn ongemak. Daar! om de stake uit te trekken! Nu moest ik uit den weg voor 'n grooten duivel van 'n vlaswagen die met drie peerden kwam aangedjokt. - Alwaar nu, gaapte Sef die met den kluts zat? - Rechts, en door 't slijk, was mijn woord; en mijne oogen maten en keken hun holten uit. Tweeden gang... Ju! Sef sloeg een kruis. 't Ging. Citroentje trok, slierde voort; ik hield aan 't stuur dat mijn handen kraakten; en we waren erdoor gave en gezond uitgeweerd toch dat er een hut wat-teverre had uitgekeken, dat hij den neus onzer slijkwereGa naar voetnoot(1) nen duw had gegeven en 't verloodsel van heur kaken had afgewreven. - Wat God bewaart is wel bewaard, besloot Pier met voldoening. We kwamen toe ten eenen. Mijnheere stond aan zijne deure te wachten! De welle en de ‘vaderlanders’ - nu zeggen ze ‘patriotten’ - op 't vuur. - Op slag, Mijnheere, zei Pier. - Ja, met 'n doorslag, zei Mijnheere! Welgekomen. - En zeggen dat we nog weere moeten vandage, kreunde Sef, uitgemergeld lijk 'n doodgemooschte... citroen. F.D. |
|