Taalvonken
(Vgl. boven, bl. 26 en de vorigen).
IS 't niet ‘grappin’ (eng. ‘grab’ da' ze dat heeten in 't fransch: een tweeluikige schepper dienende om kolen uit de schepen op te halen en over te storten achterwaard-ievers daar men die hebben wil? Het is een tuig gemaakt op de wijze van 'n eendelijkegroote mosselschelpe, die sluit in het opgaan en die gaapt-en-lost in het zinken. Het hangt met 'n keten aan 'n krane; en bij 't werken ermee, ziet gij dat gevaarte alsan weg-en-weer flodderen al toezijnde eens en dan al openslaande: 't is lijk een vliegende stelinge.
Hoe wordt dat geheeten in 't vlaamsch? De meestgeleerden onder de Vlamingen - met immers altijd hun oogen toe, en alleen-maar gesteld om te luisteren - op het ‘hooren’ van grappin-grappijn, zeggen onderander: grijper. En de minst-geleerden, het volk, bij het eenvoudig ‘bezien’ van de zake, zeggen velemeer nijper en nogmeest van al bijter. Dat is te Brugge toch zoo; en 't is Brugge die 't getuig met zijn name daarbij in de kuststreke ingebracht heeft. Doch uit Bekeghem verneem ik dat ze te Zantvoorde (bij Oostende) ook zeggen 'n stekvogel, (dat is dan de twee gedachten ineen: ‘bijten’ en ermee ‘over- en wegvliegen’)!
Niemand maakt vlaamsch als het volk.
[F.D.]