| |
| |
Wijsheid bij de Kabylen
Van den wereldbouw bij de Kabylen.
DE Kabylen stellen zich den wereldbouw voor, alzoo.
De heele wereld steunt op de hoorns van een reusachtigen stier. Als hij zich eens moest roeren, dan stort de wereld in. De eerde zelf is geene eenheid. Er zijn zeven eerdschijven vlak boven elkaar. Daarboven liggen de zeven hemelen. De menschen leven op de vijfde eerdschijve van onder geteld. Tusschen eerde en hemel zijn er nog twee eerden, daarboven begint de ledige ruimte, waaruit dat alles voortkwam.
Op de onderste eerde wonen de heel kleine Thitschallen. Dat zijn schepsels, die zijn voortgesproten uit de eieren van mieren, en zij zijn nog boozer en schijnbaar ook slimmer dan de mieren. Op de eerde der Thitschallen staat een machtige boom, die strekt wijd uit, en als hij eens omvallen moest, dan zouden de Thitschallen vrijen weg vinden naar omhoog op onze eerde, en dan zouden ze komen, en bij ons zou alles vernield worden. En dat wenschen nu juist de Thitschallen.
Daarom werken de Thitschallen elken dag van den morgen tot den avond, om dezen boom te vellen. Zij gelukken er ook in, den stam elken dag zoover te doorknagen, dat er rechts een schroode vier vingers breed overschiet, en hij zoo haarna op
| |
| |
't omvallen staat. Maar wanneer de Thitschallen 's avonds zoover gekomen zijn, staken zij 't werk en zeggen:
- Nu zullen we een asemke scheppen, en 't andere morgen afwerken.
En daarmede scheiden ze dan ook uit. Maar als ze nu den volgenden dag den stam geheel willen doorknagen, vinden ze dat de boom er weer ongeschonden staat, als ware hij daags te voren niet aangeroerd. De boom groeit elken nacht zooveel alsdat de Thitschallen hem bij dage aan hout afknagen, en zoo blijft hun de weg naar ons afgesloten, anders waren we sedert lang met kop en haar door de Thitschallen verslonden.
| |
't Ontstaan van zon en maan.
In 't begin was er noch zon noch maan. Zij ontstonden op de volgende manier.
Zekeren dag trokken een jonge os en een jonge ram er samen op uit. Zij hadden vriendschap gesloten. Alle twee kregen de ziekte die ‘ischer’ heet, en bij 't rundvee zeer gemeen is en bestaat in een gezwel en ettering aan den binnenkant der oogscheel. De eerste moeder der menschen zag dat beide beesten ziek waren. Zij nam den os, bond hem stevig de pooten vast en sneed hem 't gezwel rond het deel der oogscheel weg, in den vorm van een manekwartier.
Dat stuk smeet zij in een schotel met water. Dan greep zij den jongen ram, en sneed hem de zeere oogscheel af en smeet ze in 't vier.
Nadat de os weer ontbonden was, keek hij in dien houten schotel met water, waarin zijn afgesneden oogscheel lag. Daar zag hij het afgesneden stuk. Nu werd zijn oog de hemel, het donkere er in 't blauw van schoon weêr. De afgesneden oogscheel werd de maan. Het zwart tusschen het beeld zijner oogen en de afgesneden oogscheel werd de nacht, en de streep tusschen de afgesneden oogscheel en den rand van
| |
| |
den houten schotel de maneschijn. Sedert dien is de maan op de wereid. Voordien was de leege ruimte boven de eerde. Nu ontstonden de zeven hemelen.
Als het jonge, mannelijke schaap losgelaten was, stormde het naar het vier toe, waarin zijn afgesneden oogscheel gesmaten lag. Da jonge ram staarde in de viervlamme. Na eenigen tiid sreeg de zon uit dat vier op, welke sedert dien de wereld beschingt. Sedert dien is het klaar, en dat danken wij den jongen ram. Daarom zegt een spreekwoord bij de Kabylen: ‘Ooge, jonge ram, helder worden, stralen, hemel, eerde.’
De sterren zijn voortgekomen van boonen die een man naar den hemel wierp.
| |
Over 't ontstaan van vruchtboomen en dwaallichten.
Veel is er voorgevallen in den tijd toen de Kabylen tegen de Spanjaards oorlog voerden. De Spanjaards kwamen tot in Kabylenland en vochten hier tegen de Kabylen. Maar de Kabylen doodden aan den voet van den Djurdjura zulk een grooten hoop Spanjaards, dat een breede stroom bloed in 't dal vloot en hier een meer vormde. Het meer ontstond uit het bloed der verslagen Spanjaards.
Uit dat meer schoot een machtige boom op, namelijk de Tzeschera-buensa. Dat wierd een machtige boom, die zijne takken wijd uitstrekte. Hij had bladeren, die blonken gelijk goud, en waren schooner dan gelijk welke andere bladeren, welke ooit eene plant op eerde voortbrengt. Zekeren dag kwam daar een teriel voorbij en at van de bladeren. De bladeren smaakten haar zeer goed. Zij kwam den volgenden dag weer om nog eens van de bladeren te eten. Zij kon het niet laten, nu iederen dag naar den boom Tzeschera-buensa te gaan om van zijne vruchten te smullen. Na zeven dagan wierd teriel zwanger door 't eten van de bladeren.
Als teriel nu zwanger was, kwamen al de wilde dieren te gader en wilden de vrucht van de teriel eten
| |
| |
eer ze geboren was. Maar de teriel kroop in een hol in de rots. In den grond van het hol miek zij een mok en bedekte dien met bladeren. De teriel baarde. Zij baarde zeven wuarssen. Die waren van eersten af met ruwe haren begroeid en droegen daarom later geene kleederen. Zij legde de zeven kleine wuarssen in den mok. Na de zeven kleine wuarssen baarde zij, als hunne zuster, een heel schoon, klein meisje.
De teriel liet de kleine wuarssen in den mok. Voor iederen dag dat een wuarsse in den mok lag, kreeg hij de kracht van een man. Een wuarssenkind dat tachtig dagen in den mok lag, had dus de kracht van tachtig mannen. Een wuarsse, die acht en veertig dagen in den mok lag, had de macht van acht en veertig mannen. Maar een wuarsse lag honderd-en-een dagen in den mok en kreeg de macht van honderd en-een mannen. De jongste wuarsse heet Amar Ipheseh, dat is: die 't al overtroeft, aan dezen kwam geen andere gelijk in macht. Alzoo ontstonden uit den boom Tzeschera-buensa de wuarssen. Maar er kwamen nog meer dingen uit hem voort.
De menschen zeiden ondereen:
- De teriel heeft van de Tzeschera-buensa-bladeren gegeten en alzoo de wuarssen voortgebracht. Wij zullen den boom vellen opdat er geen meerder kwaad uit voort en kome.
De menschen trokken er op uit en sloegen den boom neer.
Als hij nu geveld lag, ontsprongen ter plaatse twee bronnen, waarvan elk eene naar een kant stroomde. De eene bron wierd deze der witte menschen. De andere die der beesten en der negers. Als men in deze tweede bron den vinger stak, kwam hij er zwart uit.
De menschen kapten den Tzeschera-buensa-boom in stukken en sleepten zijn hout naar huis. Onderwege verloren zij een tak, zonder het te weten. De tak bleef liggen, en alzoo ontstonden daaruit de vij- | |
| |
geboomen, de olijfboomen en nog vijf andere soorten, in alles te zamen zeven verschillende soorten van fruitboomen. Zekeren dag kwam een jongen voorbij en zag den vijgeboom. Hij plukte eene vijge en sprak:
- Die vrucht smaakt goed, ik wil er meer van hebben!
Hij at er zijn volte van, en zegde eindelijk:
- Ik wil dien boom voor mij houden.
Hij miek er een tuin rond. Na eenigen tijd braken de anderen in die afsluiting en kraakten takken af van de fruitboomen, staken ze in hunnen hof in den grond, en daar de takken gauw uitschoten, wonnen zij ook fruitboomen.
Ondertusschen verbrandden de menschen thuis het hout van den Tzeschera-buensa. Maar in 't branden schoten sparken op en vlogen in de bosschen over 't water. Deze sparken wierden daar dwaallichtjes. Nadien wierpen de menschen de assche weg. Uit de assche van de Tzeschera-buensa, die zij op den mesthoop wierpen, schoot de wijnstok uit, die had twee takken. De eene tak droeg zwarte druiven; die er van at kreeg op 't voorhoofd een paar machtige hoorns, gelijk de stieren en de rammen. Maar de andere tak droeg witte druiven, deze waren een geneesmiddel. En alwie die na van de zwarte druiven gegeten te hebben, hoorns gekregen had, moest maar van de witte druiven proeven, en ze verdwenen weer.
De wind blies over de assche van het Tzeschera-buensa-hout. Hij verstrooide de assche over heel de wereld. Waar ze gemengd met zand en afval neerviel, gedegen goede vruchten, waar zij zuiver en onvermengd op de eerde neerkwam, ontstonden de fijnere en kostbare planten.
| |
De godsboodschap en de gaven aan de volkeren.
In 't begin vertrouwden alle menschen malkander.
Vertrouwen heerschte overal. Bedrog was onbekend.
Zekeren dag was dat uit. Dit geschiedde alzoo.
| |
| |
God wilde de menschen iets zenden. God riep een meisje. Want te dien tijde waren de vrouwen veel slimmer dan de mannen, en God meende zich nog veel meer op het meisje te mogen verlaten dan op de mannen. God gaf het meisje twee zakken met geld en twee zakken met vlooien. God sprak tot het meisje:
- Ga naar Kabylenland. De twee zakken met geld geef ze de Kabylen. Den eenen zak met vlooien, werp hem op de Araben, den anderen op de Europeanen.
Het meisje nam de beide zakken met geld en de beide zakken met vlooien en begaf zich op weg.
Het meisje kwam bij de Kabylen en wierp een zak met vlooien op de Kabylen. Dan kwam het bij de Araben en wierp den anderen zak vol vlooien op de Araben. Het liet hun echter ook een zak met geld. Den anderen zak met geld bracht het meisje aan de Europeanen en keerde weer naar God.
Het meisje kwam bij God en zegde:
- Ik heb Uw bevel uitgevoerd.
God zegde:
- Hebt gij 't bevel uitgevoerd zoo 't behoort?
Het meisje zegde:
- Ja, ik heb het bevel uitgevoerd gelijk het behoort.
God zegde:
- Hewel, hoe hebt gij het gedaan?
Het meisje zegde:
- Ik heb den zak met vlooien op de Kabylen en een op de Araben uitgeschud. Ik heb een zak met geld aan de Araben en een aan de Europeanen gegeven.
God zegde:
- Wat heb gij gedaan? Dan hebben de Kabylen niets dan een zak vlooien gekregen!
Het meisje zegde:
- Ja, de Kabylen hebben niets dan een zak vlooien gekregen.
Zoo is het ook gebleven. De Kabylen hebben slechts
| |
| |
de vlooien. De Araben hebben vlooien, maar daarbij ook het geld. De Europeanen hebben echter alleen geld en geene vlooien.
God werd kwaad op het meisje dat zoo kwalijk aan zijn betrouwen had beantwoord, en zegde:
- Alzoo komt het mistrouwen door eene vrouw op de wereld. De vrouwen zijn slimmer dan de mannen; maar zij hebben eene slechte daad bedreven en zullen daarom in de toekomst in huis gehouden worden. Gij echter, zult tot straf voor uwe misdaad zwart en eene rave worden. Loop en vlieg rond op de wereld en schreeuw gedurig: ‘Arkar, arkar, arkar!’ (d.i. mij vergist); dat zal dus de beteekenis zijn van den ravenschreeuw. Niemand zal in de toekomst met u samen leven of eten willen, en als ge gestorven zijt, zullen honden en mieren, die anders alle aas vreten, u niet aanroeren.
Zoo is het geworden, en niemand eet nog met iemand in wien men geen vertrouwen stellen kan. Hond en mier raken het vleesch der doode rave niet aan. De rave vliegt echter rond en schreeuwt immer: ‘Arkar, arkar, arkar!’.
Maar tot de andere vrouwen sprak God:
- Ziet hoe ik dat meisje gestraft en zwart gemaakt heb, omdat het misbruik miek van mijn vertrouwen. Denkt er dus wel aan: wacht u wel, misbruik van vertrouwen te maken en peinst immer op de rave. Een dingen moet u echter ook hierin tot troost strekken: als er ergens iemand met zwarte koorts ligt, ga dan heen, vangt eene rave en snijdt haar den kop af. Werpt het lijf weg. Maar hangt den kop der rave den zieke aan den hals, dat hij op zijne borst ga liggen, en zoo zal de zieke genezen.
Zoo is het tot op heden gebleven. De menschen hebben het vertrouwen verloren. Maar allerminst betrouwen de menschen sedertdien de vrouwen die alzoo de Kabylen bedrogen hebben. Geen dier wordt zoo veracht als de rave. De kop deugt enkel om de koorts te genezen. Geene mier en geen hond willen
| |
| |
haar vleesch eten, omdat de menschen evenmin met een ander die hun vertrouwen beschaamd heeft, aan denzelfden schotel willen zitten.
Stijn Streuvels.
|
|