Rauwe Steenwand
‘Mors depáscet eos’ (Harpzang 48-14).
vulgezet met grofgestreken armoê,
maar ver-euverend bij den hangenden rijkdom,
Rauwe steenwand, roer- en rustgeweste
grond vol slonden, vol met sluipverblijven,
evenals den buitenwereld,
vol met zwaar met zwijgend levenswee, vol
strijden en vol doodgaan! -
pikkelend ding, is 't dolen dat ge doet?
die bij 't reizen, anders niet 'n draagt, als
't licht gewichte van uw zwartzijn;
kobbe, zeg, waar wilt ge komen?
zijt g' op zoek hier naar èn nieuwe weunste?
viel Gods zonne, en onder 't dakglas,
veel te duidelijk op uwen welvenden weefstoel?
hebben z' uw lijf ontwaard, en 't krom geletzijn,
moet ge verder, veiligen kunnen azen?...
| |
vlucht ge lijk nen hert zoo snel; en tweemaal,
andermaal staat ge stille; niet te doen nog! -
Schielijk keert ge weder,
weder naar dat hol, dat g' al voorbij waart...
wepel is 't, ne schuilhoek is 't, die
gansch gereed, lijk versch voor u gemaakt wierd;
morgen, kobbe, zijt ge daar, de
macht die spiedt, en broedt, op heur begeerten. -
Niemand thuis? niemand; - maar mijn kobbe,
zeg, waarom blijft g' op de zulle?
gij zoo klibber, zoo verlaân, en die daar
lijk e leegvel niet 'n poert meer!
Ai! mijn kobbe, weerloos zit ge,
jammerlijk vastgenepen, in den klemdwang
van twee duwende kaakharnassen!...
waar uw oogen vonkelend binnenschouwden,
dieper, kobbe, laaiden er anden oogen!...
schoot er èn ander gedrochte van uw geslachte!
krabbig geleest ook, zwarter als gij nog,
dat verraderlijk bij den kop u stekte en
wordt ge dievelinge in dien kuil getrokken,
dadelijk loon betaalt, voor al de schepselen
hoogste loon, de gifte van heur zelven!
grijpende Dood vermoordt u,
gij die vroeger, even wreed vermoord hebt;
| |