| |
| |
Uit het leven van Toontje Tuymelaere en Maatje Mus
(Vervolg van bl. 24).
ALS 't lente wordt en de zonne schingt en de vogeltjes zijn gekipt, dan vleggeren ze gauw de nestjes uit; en krijgt ze dan nog bijeen.
't Kwam een tijd allengerhand dat onder den wilden wijngaard ook het nestje te kleene wierd en dat de Tuymelaertjes uitvlogen. Drie dochters, de grootste zottemutsen en langste babbeltongen uit den hoop, de eene achter de andere verdwenen bachten 't slot van de Heilige Clara, om àl wat ze nog te zeggen overhadden, aan God uiteen te doen, en daarachter te leeren zwijgen en in de armoê voort te leven. Twee zoons: Leerten de oudste, de beenhouwer tewege, en Zeronske 't zestienste trokken op voor 't geloove naar vreemde landen. Als missiebroeders gingen zij eenvoudig... om nooit meer weer te keeren. Vader en Moeder gaven hun een laatste kruiske en zagen ze gaan; Vader en Moader slingerden van verdriet... één oogenblik maar... Dan sprak Vader, voor hem en Moeder, de vrome wroeter, met den krop in zijn kele, toch alreeds getroost:
- Waar kunnen ze beter gaan dan waardat de Heere hun zegt: komt, en 'k ga u gelukkig maken.
Elve zijn er getrouwd en Goddank wel getrouwd.
Maar alle zestiene vertrokken met hertzeer omdeswille van dat kleen warm leemen kotje waar ze
| |
| |
nooit meer ondereen, allemale, met geen-een uitgezonderd, samen gingen-kunnen komen-koekeloeren.
Vader en Moeder bleven achter lijk op een eiland. Buiten stad: daar en stond er in 't ronde noch huis noch stake; en in die lange donkere winters... dien eerdeweg, die slijkstrate waar men geen steke voor zijn ooge en zag... dat vonden ‘de Kinders’ ineens zoo akelig. Zij hadden nu geld of ze gingen er hebben, en 't en betaamde-lijk niet die twee oude dutsen haast in de halve miserie te laten, en zijzelven aan de winste te liggen, jazelfs in de weelde te leven. Er moest daar entwa' mee gedaan worden.
Tegenaan 't Slach'huis in de Hauwersstrate, kwam er een huizetje te koope uitterhand: al de Tuymelaers lei'en tegare, en 't huizetje wierd het hunne. En van 's anderendags vielen ze aan 't werk: gewit en geschilderd, nieuw lijnwaad gespannen, met gazetten beplakt, 'n proper papiertjen onder en boven achter en voren, en alles in 't nette en in 't nieuwe gezet zoodat er geen nagel aan te kort was. Meubeltjes, stoelen, tafels, 'n schoon bedde van ‘akazoe’ (in ‘Loewie-Keeze’ had de Madam uit den winkel gezeid); 'n geheel keukengestel potten en pannen; ook nog tierlievigheden, als een bevallig ‘Kom-zeertje’ lijk voor op een schouwe - enja jonge geslachten nieuwe gedachten -, een tijkenhaantje of twee onder glas gekregen van de Capucijnestjes; en dan serieuze gerieven, tot een ‘broekske’ toe om uit te steken voor de processie van Blendetjes, en een geestig vuilbakske dat mochte gezien zijn op strate ten dage dat de vuilkarre kwam; àlle zindelijkheden waren daarin gebracht... en Vader en Moeder... 'n... wisten van niemendalle!
Maar op een zomerschen zondagachternoene achter 't lof van Sint Salvator's, ja de grappemakers kwamen 't af: de kinders, de aangetrouwde kinders, de kleinkinders... en stof! een wolke... den eerdeweg in; en geheel die bende stond vóór de deure, lijk getooverd. Tonen zat met z'n voetjes in een beetje
| |
| |
lauw water z'n eksteroogsjes aan 't weeken en Maatje was juiste gekomen aan de Blijde Mysterie's. 't Waren lijk de wildemans die daar binnen braken; ze drumden haast 't gedoeftjen omverre; en, pas zoo stille, 't was er nu ineens een gekakel om er met geen dweil door te slaan. In 'n pink Vader zijn voeten afgedroogd; en de kousen aan. Moeder kreeg al den kapmantel over heur schouders. En geheel 't regiment stond wederal buiten.
- Maar jongens ge zijt gij zeker zot? Wat moeten de gebuurs daarvan zeggen?
- Hoe? wie? waar? welke gebuurs? En ook, dat ze zeggen dat, ze zweeten, ze'n gaan dan geen koud hebben! Moedertje, kom'! voor 'n kéér dat we tegare kunnen op schok gaan. Vivan ons, en leve de Tuymelaers!
Vader en Moeder waren inwendig gemokkeld en ten uitersten voldaan; en, met een hoop kleentjes aan iedere hand trokken ze op, al voorbij Amelie's de naaiege, en de Casino, alover de buit'- en de binnenveste, alvoorbij 't Zothuis, de Boveriestrate in. Een beetje zottigheid en is daar nog geen mishande. Vandaar aldoor de Ma'destrate naar d'Hauwersstrate, en ze bleven daar al met 'en keer staan aan een vreugdig-net huizetje; en zegt Falantijn dan:
- Menschen, zegt hij, vóór dat wij verder de stad overeinde loopen, gaan we hier eerst een keer die belle aftrekken! Al wat de eerste man doet!
En met tiene twintig trokken ze aan de belle: ze staken malkaar op om eraan te kunnen.
- Jamaar, schermde Vader Tuymelaere, 'k en wille dat niet hebben: dat zijn stratemanieren! Waar heb'-je dat geleerd? 'k Wil hebben dat ge die menschen gerust laat!
Maar de sleutel zat al op 't slot en de deure vloog open; en heuge tegen meuge, rood van schaamte, Vader en Moeder wierden vierkantte lijk opgepakt en binnengezet. De stove brandde, de koffie stond op, de tafel was gedekt... een ijselijke tafel! Hespe en
| |
| |
koekeboterhammen, zesse-zeven hooge-hooge torren stonden daar naar hen te lachen! Tone en z'n wijf gaapten erbij! Maar nog eer ze bekwamen, waren ze muts en mantel kwijt, en Hippeliet stond rechte voor hen boven op 'n stoel.
- Allerbeste Vader, lieve Moeder, zeid' hij, g'heel uw leven hebt gij uw beste gedaan en geklauwierd om ons groot te krijgen en gezond en geleerd te doen zijn. Wij, uwe schurken-van-‘jongers’ hebben gemeend, dat 't niet genoeg en was van daarachter 'n keer onzen mond open te doen en te zeggen: ge zijt bedankt. Daarom - deugnieten die wij waren -, we hebben samen dat huis-hier gekocht buiten ‘joender’ wete, en u hier ingebracht om hier van àlles te genieten, buiten en binnen; 't is allemale voor u, in volle rust en eigendom! En ge'n moet nu niet zeggen: ‘We'n willen niet’ of ‘'t is te vele, 't is te vele’! 't Is Ons Heere die 't wilt, en dat is uw eerste belooninge, en ze komt van ‘joender’ kinders.
- Bravo! bravo! schruwelden ze al dooreen, lijk uit geborsten kelen; en ze knikten allen vanja tegen malkaar, lijk met een serieuzen lach om niet te laten zien dat hun oogen nat waren. De kleene jongens om mee te doen en 'n wisten niet wat uitgesteken; maar ze zagen dat 't vreugde was, en ze tierden dan boven al de andere. Moeder zat te foefelen achter heuren zakdoek. En Vader wilde wat zeggen, maar in 't eerste 'n kost hij niet; en eindelijk 't kwam deruit:
- Maar 't huizetje, kermde hij, 't huizetje ginder?... aan de Taartebarriere?
- Allemaal 't onze! riepen ze weder met zeven-en-dertig tegelijk. 't Hoeksken hebben we gekocht Vader, en Mijnheere Boone heeft er nog drie partijtjes land bij afgestaan om groenseltjes te kweeken. Zijt gerust. 't Heilig Nestje zal er blijven, en zal er staan ons leven lang, als 't liefste dat er is, het schoonste kasteel van in 't ronde. Dàt is nu daar 't ‘Hovetje’ en hier is het ‘Huis’.
| |
| |
't Duurde nog wel acht dagen eer Tone en Ma' in die andere strate, in dat ander ‘huis’ gerochten, en eer dat ze dorsten op dat ander bedde gaan slapen. Hun berte zat ‘ginder’ zoo hard met hun haar in den moortel geplakt als dat de wilde wijngaard er vaste gezogen zat in de muren. Aai! 't verhuizen sleepte op zulke lamme beenen; de Kinders, met opzet, en wilden er niet haastig mee zijn om geen gevoelige herten te bezeeren. Alie dage nochtans trok iets de deuren uit: tot het Kommodetje toe ging z'n gang... heel 't geslachte zat er lijk in, en Vader en Moeder volgden dan, lijk achter 'n begravinge. Maatje, als over vijf-en-veertig jaar, droeg Onzen-Heertje aan-'t Kruise met de gewijde palme, en Toontje stapte erachter, gebogen, met het wijwatervat, en met het Heilig-Herte en het Onze-Vrouwtje. Heel den zegen van 't huis hadden ze meê...
En ze bleven nog 'n keer staan aan de Boveriepoorte.
- 't Is niet dat ik da' nieuw huis niet geren 'n zal bewonen, schoof Maatje tusschen twee traantjes; 't is dichte bij de kerke van de Capucijntjes, vanwaar dat de Pater ons zooveel kin'etjes gebrocht heeft; 't is schoone en 't is al da'-je wilt, maar 'k en kan dat lijk niet zeggen...
- Zwijg moeder, m'n herte breekt. Ik en gij, wat zijn we ginder in dat kotje gelukkig geweest.
't Verschil in dat nieuw steenen-huis was onzeggelijk. Maar wat er aan Emma het aardigste deed waren die harde roô tegels: dat viel heur meê alvan den eersten dag; wat ging ze mogen water gieten en scheuren, en ‘schoon wit zand’ strievelen! Ja, ze wilde altijd alles zoo krakende net, en met dien eerden-vloer-ginder dat 'n ging geen béétje, maar nu! nu zou z' heur schade inhalen! En och Heere, de sukkelesse liep al zoo krom en scheef van werken.
Voor onzen Tonen was de veranderinge van leven ineens nog vele grooter. 't Ventje was daaromtrent nu vijf-en-zeventig jaar; en, zeg'! - aan die oude,
| |
| |
en g'heel z'n leven lang van den vroegen morgend tot den laten avond in 't schuim en in 't zweet gezeten -, zoudt ge niet peizen dat 't mannetje ruste verdiende? 't Was dan naar den Trotten's gegaan om z'n dienst op te geven en:
- Mijnheere, had 't gezeid, 't is nu zestig jaar dat ik U heb mogen dienen; mocht het zijn dat ik ooit U iets misdaan hadde ge moet mij dat vergeven, een mensch blijft mensch en is altemets 'n keer haastig. En ge zult voor een anderen knecht moeten zorgen, Mijnheere, ik 'n kan niet meer...
Hij kon nietmeer ook; en op al dat Mijnheere nog vroeg of zei, had hij maar altijd ja of neen geknikt, maar uit zijn belemmerde kele 'n was er geen kuimtje meer te hooren geweest. En Mijnheere Trottin, in een echte fransche compassie had hem bij den kop gepakt en had hem een smok gegeven, en was dan al wateroogen naar Madam geloopen en had gezeid:
- Si vraiment des Saints il existe, en v'là un, chérie! On n'y croirait plus, qu'on y croirait encore!
Ook Tone was nog niet geheel thuis of daar kwam een loopjongen achter met een toegesloten omslag: van binnen zat een naamkaartje van ‘Monsieur Henri Trottin’ met een briefje van vijfhonderd frank.
Den zelfsten avond kreeg Mijnheer Trottin ook een schrijven, opgesteld in dezer voegen:
‘Mijnheere, gij hebt mij van-dezen morgend besten vriend genoemd, dat was voor mij de grootste belooninge die ik koste krijgen. Gij hebt mij dan 500 frank gezonden die ik als vriend algeliik niet kan aanveerden. Ik heb dat briefje van die 500 frank gegeven aan Pater Gardiaan om missen te lezen voor uwe intentie, voor uwe bekeeringe met permissie Mijnheere: ik zelve met vrouw en kinders we lezen voor U al vijf-en-veertig jaar en wij zullen dat doen ons leven lang, dat is de laatste dienst en de schoonste dien ik U bewijzen kan (Uwen beleefden dienaar)’.
Dien heiligen man! En 't mag gezeid zijn ook: ‘den Tuymelaere’ die was een heilige man! Vanaf
| |
| |
den eersten dag dat hij nu thuis bleef, ging hij dagelijks naar de misse en naar 't Officie: den zondag hoorde hij twee missen: eene, ‘voor z'n ouden baas’, en 'en tweede, ‘van obligatie’. Nog, iederen dag ging hij naar z'n zolder, op z'n knie'n een paternoster lezen voor de bekeeringe van Mijnheere Trottin, 't mocht er laaien van de hitte of vriezen dat het kraakte.
Mijnheere Trottin is naderhand gestorven... lijk een engeltje.
Zoo heeft weleer een koppig vlaamsch gebed dien taaien franschen afgod ‘smoutzochte’ gekregen. Tone 'n wilde z'n geld niet, Tone wilde z'n ziele.
('t Vervolgt)
K. De Wolf.
|
|