Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit het leven van Toontje Tuymelaere en Maatje Mus
| |
[pagina 21]
| |
Van 't minste dat het 'n-beetje-weêre was, en dat de jongens uit schole gerochten, zoo gauw in huis ze braken weer uit lijk 'n steenzwere, en 't winkeltje kwam mee op strate. Elk was het alsdan zijn ‘toer om te bestieren’, ze vochten erom soms. En verscheen er, al was 't maar een luis langs den weg, zijt d's zeker, hij was een ‘kalant’ willen of niet. - Alhier, Madamtje, koopt wat Madamtje, ge 'n gaat 't u niet beklagen: blink, ijzer- of glaspapier, wat zou er U believen? Zwarte winkelsirope voor in den pap, oordjekeerskens om te strijken, of bruine zeepe, kijkt schoone, Madam. En zeere kwam er dan nog een spook van binnen naar buiten gesprongen al roepene: - Kletskoppen, Madamtje, plaksanctjes en petrol! - Al da'-je niet en ziet, Madam, vraagt erachter, zei er dan nog een. - 'n Heb'-je geen profijtertjesGa naar voetnoot(1)? - 't Doet Madam! Ze zijn juiste uitverkocht. Maar 'k heb er gister ‘gekommandeerd’; 'k verwachte ze allestappe. - Moeten we 't zenden Madam?... En alzoo, ziet, alzoo ging dat! Al-hei, àl dat ge nu hoort in de groote winkels te Brugge, al die slimme bevalligheden om de menschen te ‘he'n’, da' 's nog al van overjaren door de Tuymelaertjes uitgevonden. En ze deden zij'nder dat beleefd, en met meeninge, altijd met tienen gelijk seffens gereed, de gedienstigheid zelve. Daarmee leerden ze winkelware prijzen en aan den man brengen; ze leerden ook spreken met de menschen, vragen en antwoorden, geld handelen, tellen en weergeven ‘lijk | |
[pagina 22]
| |
een grooten’!... Ja-maar, voor jongens die toch nog ter schole gingen, bepeist dat 'n keer! - Die Tuymelaers?! 't Gaat er al donker zijn waar de die zullen verdolen, zeiden de Nunnetjes van Blendetje's, en de Broertjes van Liefde van 't Slachthuis in Sinte-Maartensbilk! En de meesters van de Bolle zeiden dat ook! Enfin allemale. Ze hebben het ook àltijd laten hooren dat ze nooit-maar-nooit zulke rappe kneekers onder handen gehad hadden. Dàt waren leevaars! Zi', als ze thoope vielen, dat was daar een kot en een nest, dat 't klonk tot aan de' Casino. - God Maria! zei de Pastor iederen keer dat hij daar geweest was, 'k en weet waarachtig op geheel mijn' p'rochie geen huis waar dat er meer gezot en gelachemarkt wordt, meer platjes gefruit, meer droogevisch geëten, kastanjen gespo'kt en kazakken ‘gekast’Ga naar voetnoot(1) als in dat kruipuitje van plakwerk. 't Beeft al dat er aan is, en 't danst op z'n pootjes meer dan dat 't stille staat, zuiveruit van de gewente van 't leuteren.
Maar alle avonden, klokslag zeven, kraamde 't winkeltje op, trok de zwerm naar binnen en verliep de luidruchtige doenerigheid in een zingend avondgebed: dan zaten zestien deugnieten, echte Pietje-Peks lijk met hoorns, godvruchtig op den blooten eerdenen vloer. En ze lazen God zoo vurig: - ‘voor Mijnheere Trottin... 'en geheele-bijzondere intentie, - voor Mijnheere Boone - voor Mijnheere den “Appetheiker”, - voor de verlatene zieltjes, - en om zelve altijd-maar beter en beter en braver en braver te worden’... - ‘danke zoete “Seezetje”’, drie wees-gegroetjes. - ‘God zegen'-je en God bewaar'-je, God sterk'-je en God spaar'-je’... Elk in z'n doze, en in de ruste... En daar piepte er geen muis meer. Jamaar, jamaar, dat verduiveld Sinte-Niklaai's winkeltje trok lijk 'n kave, was àltijd uitverkocht.... en | |
[pagina 23]
| |
dat waren nu 'n keer de jongens, niemand anders als de jongens die hem dat lapten! Ze wonnen allichte tien keeren meer, tusschen ons gezeid, dan vader Tonius ooit op z'n werk mocht verwachten. Ze gerochten ‘bo'r'ave’Ga naar voetnoot(1) en kregen handje boven water. Maar! maar daarom en stak de weelde niet: Vader en Moeder 'n zouden ze niet làten steken hebben, want daarvanaangaande zij hadden veel te vele beleg en gezond verstand. Niettemin de kleêren verbeterden zienelinge, en daar kwam meer wolle in de stoffe, min katoen in de winterkazakskes. 'k En wil-niet-zeggen, voor 's wekedags, moeder lapte en tapte lijk vroeger en altijd met goeste: en vaders versleten panebroek veranderde zes keeren van aanzichte, hij dekte nog zes paar beentjes vóórdat hij in den vuilbak... wat zegge ik den vuilbak? vóórdat hij als stovelap dienen mocht en dan verwierd tot warme zooltjes om in de schoen. Naald en draad houdt menig man in staat, plocht Emma te zeggen. Eén keer - maar één keer maar - had ze Toontje-z'n hemde missneden en ze heeft er toch zulk 'n spijt om gehad. Vader's keeltje zat gesnoerd in den halzeband, enwel Heere! 't mannetje was lijk opgehangen; stond daar in z'n vaantje lijk Massoefeltje met 'n kiekeborst, en mouwen! mouwen! Mensch! tot aan z'n teen!... 't Miek bitterlijk z'n beklag: - Enmaar Maatje toch, waar zijn nu toch uw oogsjes geweest, jongske? En kijkt 'n keer, m'n knie'n zijn bloot en m'n beentjes maar schaars gedekt; en (wat schamel dingen is me dat) en van achter wel honderd meter te lang. Al-ha, Toontje draaide rond achter die slippe gelijk een hond achter z'n steert. - Hoe moet ik dien kasuifelsteert ooit op God's wereld in m'n broek krijgen! | |
[pagina 24]
| |
Maar Maatje zag zóó gepijnd en zóó spijtig dat er Tonen ineens deernis in kreeg... en in z'n vliegende vendel, ging hij staphands naar z'n vrouwtje toe en pakte ze in z'n arms: - Ge 'n moet er niet in weten, meisje, 'k ga 't ik-ik algelijk aandoen! 't Is een, tegen 't groeien van achter en tegen 't krimpen alvoren! Kijkt als ik alzoo- en alzoo doe, hier-dien knop openlate en daar dat neepje wat opslove, en die beuzinge alhier keere in de plaatse van aldaar, het gaat mij... lijk geschreven! - 't En doet, zei Emma, met de tranen in heur oogen, 't is al mispast en missneên dat er aan is! En dat schoon geld!... Maar voor m'n straffe 'k zal 't ikzelf maar op verslijten, ne'! Ge moet gij toch alleszins beter en schooner gekleed zijn dan ik: gij, het hoofd van 't huis! - Ma'-ma'-ma'-maar Emma toch, ge moet alzoo niet spreken! - 't Doet vent! Gij, moet de' broek dragen, ik, 'k ga ik 't hemde pakken. De vrouwe moet kunnen heurzelve vergeten. En 't krijschen stond heur nader dan 't lachen. - Maar neen! - Maar 't doet! Ze kwamen haast in ruzie. Hadden ze gekunnen, ze kropen tegare in dat hemde. ('t Vervolgt). K. De Wolf. |
|