van de overgebleven brieven van Johan Winkler een dieperen blik te slaan in het leven van den Fries en een kant te belichten van het beeld van den Westvlaming.
In zijne bijdrage schetst allereerst Winkler het vrijzinnig karakter van de beide evenwijdig loopende taalbewegingen de Westvlaamsche en de Friesche, hij zegt wat beide willen; gemeen streven van eigen taaloverlevering tegen denzelfden vijand de geijkte Noord Nederlandsche Hollandsche boekentaal.
Hij verhaalt hoe wederzijds de genegenheid ontstond tusschen den grooten vriendelijk gezinden Westvlaming en de Friezen. Hoe hij de leiders leerde kennen van de Westvlaamsche school DeBo en Duclos en Claerhout en Gezelle zelf. Hij spreekt van de vele brieven die heen gingen en weer van Leeuwarden en later van Haarlem naar Brugge naar Elverdinghe en naar Kortrijk, en omgekeerd. ‘O vele, vele brieven, waarin onderwerpen van taal- en letterkundigen aard werden behandeld, maar ook vele andere onderwerpen van oud en nieuw, van 't heden en 't verleden: onderwerpen, waarbij onze zielen zich konden uiten in liefelijke overeenstemming. Nog eer we elkanderen van ooge t' ooge, van aangezicht tot aangezicht hadden gezien, was reeds de vriendschapsband gesloten, die onze harten omvat hield en houdt.’
En daarna schetst hij 'tgeen Guido Gezelle voor de Friezen geweest is; hoe hij, Johan Winkler, voor Gezelle de binnenleider is geweest in de schatten der Friesche taal: hoe Gezelle's belangstelling aangroeiend ging naarmate hem meer van het Friesch bekend gemaakt werd door Winkler in woord van mond tot mond en in ‘buitendien nog menige, menige brief, menig geschrift hem door mij toegezonden die de zelfde zaken den onderzoek-lievenden geest des meesters nader verkondigden.’
Hoe G.G. een bekwame schrandere leerling was die eerlang Friesch sprak en schreef, en dichtte.
Hoe hij hem Friesche boeken stuurt.