Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Waar zal, o God?..‘Oblivioni datus sum, tamquam mortuus a corde’.
WAAR zal, o God, waar zal de ziele zijn?
als 't lijf hier, 't lijf, ontlooverd en ontkracht,
en blind voor al dat elders licht en zonne is,
gevoel- en roerloos niet 'n hoort meer
wat boven hem nog suizelt of gerucht maakt;
gesuis, gerucht, dat zwakt en zwijgt,
dat onderspoelt bij 't wentelen van den tijdvloed! -
Gestorven, mensch,
verdwenen nu,
om ongezien, om andermaal te sterven,
t' hersterven, ach! in 't herte van de vrienden!
uw woord, uw laatste woord is uitgesproken,
uw ijdele ruimte wierd bezet,
en immer voort nog, immer draait de wereld,
en immer voort nog, immer woelt de diepte,
waar al dat mensch is
worstelt en vergaan moet! -
Dat donker plekske waar uw lijk uiteenvalt,
gehuurd! gehuurd! en daar ook komt enander,
en vezelt later aan uw bruin gebeente;
‘Schuift!... 't is ik nu!’
***
O rustig hof!
o groene grond, gevuld gevoed met onmacht!
die steen misschien, waar niemand meer 'n treurt,
behalve Jesus,
stervend in zijn, liefde!
gij steen, waar blad en kruid, den rand bezijds,
hun woekerend vrijzijn mengen,
en waar de wind, dien trooster van de dooden,
| |
[pagina 367]
| |
voor velen, ach!
de wind alsen nog, ademt om te bidden!
't is hij de wind, de wind die daar,
gejaagd of stil, dat heilig oord beheerscht,
Gods macht doet roeren,
waar d'aardsche macht ontsierd ligt en ontbonden,
waar d'Oppermacht eens donderen zal:
‘Gij dooden op!... onthult 't geheim hier,
dat ge meêdroegt!’
.......
Waar zal, o God, waar zal de ziele zijn?
na 't broos bestaan en 't krevelen op de wereld!
dat broos bestaan,
waar eere en roem, waar tijdelijk goudgewin,
geen grondeloos herte 'n vullen,
waar al 't genot vergaat in zijn genieten,
waar 't leven heet:
begoocheld zijn, verlangen en beklagen!
waar 't leven moet,
en stap voor stap, zijn eigen leeren leven,
zijn eigen leeren sterven!
***
En zal ik, God, uw Godzijn eens omhelzen,
die dolend hier, U gasloeg in uw schepsels?
en zal ik eens, bij 't duisteren van mijn oogen,
de kimme ontwaren, 't zaligend markgebied
van d'eeuwigheid?
en zal de geest, ontkleedseld van zijn stof,
dien God genieten
in 't onvergankelijk schoon
van 't Ongeschapen, Een, Drijvuldig Wezen?
't onpeilbaar Een en-Drij, dat Drij-en-Een,
‘waar Elk in Elk is, Al in Elk,
waar Elk in Al, en Al in Al is,
waar 't Al te samen Een en 't Zelfde is!’Ga naar voetnoot(1)
O zal de geest,
en later 't lijf, herschepseld en verheerlijkt,
| |
[pagina 368]
| |
in 't Eeuwig Zijn, zijn eigen zijn bezitten?
in 't hemelsch licht, zijn laatste licht aanschouwen?
in lumine tuo, God,
videbimus lumen?Ga naar voetnoot(1)
***
't Geloove leert, en d'Hope doet verwachten,
verwachten van 't Almogend Eindeloos Goedzijn,
't Getrouwzijn ook van Hem die 't ons beloofd heeft;
o zalig zoet van 't hoog verwachten!
't verwachten dat den naakten steen bezielt,
die anders dood, steen-dood blijft;
e wild geweste zonder speur of uitkomst,
en waar de vriend,
de vriend, die voor ne vriend, nog vriend wilt blijven,
naar iet moet zoeken dat hij niet 'n vindt,
naar iet dat troost, en troostend spreekt van hem
die stierf, die leeft,
en levend niet 'n sterft meer!...
***
En voele ik, ach! wat vreugd nog in mijn klanken,
en drijft er bloed nog, moed nog deur mijn vingeren,
't is dat mijn woord, o God, mijn hert naar u gaat,
mijn woord, mijn hert,
en dat ik eens, verwezen naar 't hiernamaals,
nog leven kan, en levend zeggen: ‘'k ben’
als hier beneên, hij was, 'n wordt vermond meer,
nog leven moet, als 't leven van de wereld,
de wereld zelve,
wegzinkt en voor altijd! -
Nieuwcappelle. A. Mervillie. |