| |
| |
Gezelle's Gedenkteeken om te Brugge in 1930
UIT ‘De Standaard’ (15 en 16-xii-28) zijn we te wete gekomen dat er te Brugge onlangs eene vergadering is geweest, nl. van de Heeren van 't Gedenkteeken, waaronder A. Vermeylen, H. Teirlinck, J. Muls, J. Grauls, C. Verschaeve, J. Viérin, en verder nog andere Heeren uit Brugge.
Er was immers tevoren beslist geworden, Gezelle's beeld op te richten langs en beneden de Kruisvesten, t.w. daar in 'n boomgaard bachten zijn huis.
Henry Vandevelde had daartoe voorgestefd: in dien boomgaard of weide - die ligt 1 meter onder den straatweg, en die (hoe nat hij ook zij) zou naar z'n meening behooren te blijven zoo liggen - eenen eeretuin aan te leggen, dezen bestaande uit twee deelen: ten eerste, 'n deel in gevloer, voor het eerewerk trouwens; en ten tweede, al 't andere in hof, ttz. begersd en met boomen (die boomen uitheemsche, vrees ik). Dat gevloer in 't bezonder, schijnt te moeten zijn 'n witsteenen vlak van 'n goê 60 meter in lengten, gedeeld alvanvoor in drie vakken; allemale die vakken liggende in reke-achtereen langs de Vesten, vanaf entwaar aan den hoek van den Rolweg totaan 'n nieuwe strate tewege ('n verleng van de Peperstrate) waaruit men dan ook, als naar nog 'n vierde vak achterwaard-weg, 'n 30 meter verre naar binnen zou kunnen, om het werk van alachter te zien.
| |
| |
Deze zoogezeide 4 vakken zijn dan, voor wie staat met z'n rug naar de Vesten:
Eerst, halverlengte of zoovele, en met 'n drietal terden erhenen: 'n vierkantte hoogvloer (10 × 10 m.) met Gezelle daar vóór u, erop, rechts in den hoek, - Gezelle, 'n blauwsteenen stuk van 6 meter hoogte, op 'n voetblok van ook nog 1 meter, en gekeerd naar de Kruispoorte-waard -; 'n bank links in den hoek om te zitten kijken naar hem.
Ten tweede, rechts van den hoogvloer 'n lochtingske-lijk, in de vier hoeken begersd; waartusschen, al drie van de zijden, 'n zittinge; en al de vierde zijde, toe naar den hoogvloer, om vandaar in 't hofje te komen, 'n drietal terdjes weerom. ('t Lochtingske op zijn geheel: 'n 20 meter van lengte al de Vesten gezien, op 8 tot 9 van diepte).
Deze zijn de twee hoogste verdiepen.
Ten derde, weer voor iemand die intreedt daar op den hoogvloer, links een wad of vierhoekig watertje, met vanlangst-den-ende daarvan, lijk 'n schep, gelegen al den kant van de stad (alles 'n 32 m. in lengte naar den kant van de Vesten, tegen 15); dàt zou immers zijn 'n stil watertje met ondiepen grond [nevens dat groot van de Vaart-van-ernevens!!!]... met de weerspelinge erin van Vlaanderen's hemel, en ook van daareven het beeld van Gezelle!
Als-lijk 'n vierde verdiep noemden wij, vanuit de verlengde Peperstraat in, 'n inweg tewege albachten dat werk allemaal: gaande zoo ver als dat water, om, daar tenden-uit, oftewel, tusschen 't gewrikkel van hoekende wandjes, met 'n trapje te dalen tot neer op het schep (breed wel 'n 3 tot 4 meter), oftewel te zitten vertoeven links of rechts op 'n bank.
Heel dat geschik allegaar is omzet met steenen beschansingen: t.w. (van af de Veste gezien) 1 meter hooge om het water, 2 om het andere; en (gezien uit den dieperliggenden tuin) alles 1 meter nog hooger, dus 2 aan den inweg en 't water, 3 aan den hoogvloer en 't lochtingske. Al de beschansingen
| |
| |
binnen in 't werk, kijken-uit 'n 0.80 m.). Zoodat het gezamenlijk werk schijnt te zullen zijn 'n dooreen-wemeling van leegegehouden hoekjes en kantjes, van haaltjes en kaaitjes:... en lijk een gewriemel van wit en van watergeglinster, en groen: het wit wordt gewenscht altijd wit, en het groen altijd groen; en Gezelle zou staan dan, met z'n brevier, hoog en droomend daartusschen!
Oude menschen zouden wel zeggen - sit venia verbi -: Gezelle verzeild in 'n winkel met krinkels, of toch in een wegduikersheestertje!
O. Jespers uit Antwerpen en J. Lagae van Kortrijk gingen nu moeten een beeld vorenstellen bestemd om dien Gezelle te zijn daar. 'Tgene ze deden.
De twee ontwerpen zijn dan besproken geworden in de bovengemelde Vergaderinge: en dat van Lagae is verkozen. Aan Vandevelde nochtans, zegt De Standaard, schijnt: dat dit beeld van Lagae niet en gaadt op z'n tuin.
Daarop, ter wille van de Gezellemannen van Biekorf, zijn wij eens voorzichtig gaan uitkijken, hoe of die stukken althoope, nl. die tuin- en die beeldschetsen, er werkelijk uit zien.
Dat is geweest in 't gebouw van den Stadswerkdienst. In 't klein opgekneed, stond daar de tuin (als boven uiteengedaan) mitsgaders de voormaak van de twee beelden.
We vonden er 'licht te begrijpen waarom de Vergaderinge het ontwerp van Jespers, en waarom Vandevelde dat van Lagae niet gegeerd hebben. Te weten:
De tuin, op zijn eigen aanschouwd, schijnt een oostersch gedoente, iets om in zonnegebergten van 't Zuiden; immers waar vloeren en waterkes, vanuit alle hoogten schoon kunnen doen. Hier, in opze vlakke wakke gewesten waar de menschen meer op-, danwel neerewaard zien, en in 't bezonder dààr aan de Vesten, waar dat er reeds waarlijk water
| |
| |
genoeg ligt - trouwens voor menschen die dooreen de Stad uitgaan om meer entwat-anders dan water en vloeren te zien - werd dat al weinig geacht. Ten hoogste, zou dat in Vlaanderen bevallen in 'n Toogdag b.v., of ook in 'n stad als-lijk Antwerpen die gediend is met uitheemsche nieuwachtigheden. We laten dat zóó vooralsnu.
Welaan: op dien oosterschen tuinvloer, zou 'k wel gelooven dat 't beeld van Lagae aan Vandevelde niet aanstond. Het bleek hem, meen ik, te inheemsch: 'k wil zeggen te levendig-wikkelend, te knuistig, te waar - op z'n Lagae's - (alleen, voor ons, nog 'n beetje te plechtig van houdinge toch, en te waaiende wijd in zijn kleed). Lagae? Lagae wilde: werkelijk ‘Gezelle’; en oprecht bij 't zien van zijn beeld, zou men ‘Gezelle’ bekijken, niets als ‘Gezelle’... totzelfs maar den kop van Gezelle, verheven boven 't veredelde lichaam,... zou men dus bezig zijn met 't vernuft van Gezelle, en al 't ander vergeten,... en mede vergeten den tuin, waaraan deze Gezelle zoo weinig gelijkt;... ookal vergeten den schepper daarvan! Niet aangenaam voor Henry Vandevelde!
Integendeel het beeld van O. Jespers is enkel Gezelle-verdnoombeeld. Ookja, zooals van Lagae, staande in bedenking, met de rechterhand neer op 'n blok, en met de linkerhand òp, 'n boek houdend; maar hierin verschilt het vooral, dat het veelmin Gezelle is, en dat 't veelmeer ‘'n mensch’ toogt, 'n slag mensch in 't bezonder, een godsdienstigen denker aan 't zien - we 'n zeggen niet 'n priester -, 'n verkunstaardden man-van-den-geest.
Lagae betrachtte 't eeuwige schoone waarin? in 't oneindig-diepe geschets van 'n oogenblik roeringe in 't leven. Jespers? in 'n oneindig-stijve en onroerbare vastlegging (niet noodzakelijk 'n diepe) van dat oogenblik roering. Lagae echter bleef vlaamsch (door zijn waarheidlievend beginsel geleid); Jespers aan den anderen kant (door zijn meer vastheidlievend
| |
| |
beginsel gepord) is heelemaal vervallen in 'n oudoosterschen trant, verhedendaagscht eenigszins door jacht naar geschetter en oogenverblinding.
Daar stonden in die zaal van ons Stadswerkhuis, nog 'n drietal andere beelden, betrachtingen ook van Gezelle door Jespers, waar wij schoon aan bevonden hoe in de werkelijkheid Jespers aan de eindleest van z'n Gezellekop kwam. Een eerste kop staat er daar, af van Gezelle-z'n doodgezichte: te doodsch dus. Een tweede, 'n verbetering dan, verlevendigd meer, maar... minder gelijkend! Een andere verbetering verder, ongelukkig al meer-nog verschillend!! En ik vrage mij af, of de kunstenaar, aan zijn vierde beginnend, niet zal hebben gezeid (tot meerder gemak voor hemzelf, en tot 'n troost voor den toeschouwer - voor dezen althans die 't gingen willen gelooven -): ‘maar kom', waarom verder getracht? Het is best dat de kop niet gelijkend 'n weze, zelfs hoe minder gelijkend hoe beter!!! De kunst is te grooter als ze verder van 't eenlingsche blijft’! En hij is dan, af van dit eenlingsche, zoo verre en zoo verre gaan wijken, trouwens al zoekend naar het eeuwige-blijvend tewege, en al ditzelve betrachtend met behulp van het stijve, dat hij op 't einde 'n Gezelle heeft gemaakt die hem houdt als 'n beeld in versteven egyptischen trant: als 'n beeld van oniemandsche schoonheid, namelijk, welke niet iemandelijk-schoon 'n moet zijn, zelfs leelijk mag zijn als het maar liever eeuwig-gedachtelijk treffend 'n toogt;... dan, dat voor iets van dien aard ten tooge mag staan, alzoowel in den Kruidtuin te Brussel, in 'n zale van beelden te New-York, nog beter misschien, als hierwel te Brugge... aan de Vesten!
Vandevelde vaneigen, voor zijn oostersch gevloer had daar allicht zijn beschot in.
Mee met hem zullen hebben gedaan twee-drie groote mannen daar, uit Brussel en Antwerpen: van die hooggeborene geesten te weten, die meenen dat ze Vlaanderen's kunst, en Vlaanderen's leven en Vlaan- | |
| |
deren zelve, grooter zullen maken alléénlijk, door het zoodanig ‘internationaal’ en ‘kolossaal-mondiaal’ te doen wezen, dat het, heelemaal onstreeksch en onstoffelijk bedegen, als 'n opgaande hangende-wasem geworde, voor welkes gewabber het gansche heelal nog te klein valt... in afwachting dat die verder vervliege!
Maar 't meestendeel der andere leden uit die Vergadering-daar die oordeelen moest, zullen gemeend hebben, dat er voor hen bij de zaak was te blijven, ttz. bij ‘Gezelle's’ verheerlijking; en zij zullen hebben gedacht dat het beeld van O. Jespers, voor 'n zulke verheerlijking veel te letter-Gezelle was, en ook Gezelle-te-leelijk. Wien ging men stichten daardoor, door die ongelijkende voorstelling? Met 'n Gezelle, zoo stijf in zijn vouden, zoo geplakt in zijn leên, zoo gewrongen aan de armen? En met een wezen! een wezen... àl kwabben en rimpels en gruwelijkheden, waarvan dat het zicht van-nader gezien, en met de oogen van ‘'t volk’ gezien (vanop den tuinvloer te weten, daartoe gemaakt) eerder ging zeerdoen dan voldoeninge geven! Het volk bovendien - en ‘'t volk’ dat is trouwens het algemeen oordeel, algemeene voor tijd voor ruimte en begrip - het volk ging het allicht voor bespottelijk houden, en - we leiden er onze hand voor in 't vuur - het ging er algauwe van zeggen: ‘dat is Gezelle, die, met z'n rechterhand aan z'n been peuterend, en met zijn andere hand zijn hijverend herte bedwingend, 'n ‘muile’ is aan 't maken van 't zeer, al doende wat we geleerd zijn te doen - nl. ‘scharten’ - waar en wanneer ‘dat het jeukt’! Kom'! We begrijpen dat dit beeld is versteken; en we wenschen daar de verstekers geluk mee: dergelijke indrukken helpen niet mee tot verheerlijking!
Maar, konden ze niet ook terzelfdertijde versteken heel dat oostersch gevloerte, dat hofje, dat dentje en dat plasje met water? Zulk 'n geheel is maar
| |
| |
schoone waar-dat het liefelijk afsteekt op het andere erom: als op een helling in bergen, op donkere en drooge steenachtige gronden; niet in Brugge,... dan-nog in de leegte aan de Vesten, gezien van hoog op den wal, en er doende als een klein bleekerijtje immers tusschen anders al leegten en gerzinge en lanen.
Heel tegen den zin van Brugge's gemaaksel.
In ons doel lag het niet ons in dat spel te gaan mengen. Maar aan een anderen kant, we 'n zijn ook niet geneigd al dat uitheemsch gekunstel te laten hier wederom binnensmokkelen. Brugge is geen toogveld waar elke vreemde kunstenaar moet komen zijn grillen in neerwerken. Brugge is 'n geworden ouddingen, oud op zijn geheel, als maar één oud verblijf waarin àl de bestanddeelen eerst, waarin ten tweede de bedeelinge zelf, zooveel mogelijk moeten worden bewaard. Niet alleen de huizen afzonderlijk, de hoven, de bruggen, de waters, de kleine zoowel als de groote gewesten dienen eerbiedig behouden, maar ook (wat men dikwijls vergeet) de ooroude schikking ervan, dit wil zeggen: met de groote gebouwen in 't herte van stad, met eromheen de straten der luidruchtige winkels, met de ‘doô straten’ dan, en met daarna de stille-menschengemeenten, met ten uitkante nog de land- en de gerzinggebruiken, en eindelijk de kortwonend-huizekes zittende met hunnen neuze tegen de Vesten. Och, dat men toch niet en kome met ooguitstekende pronkwerken, blindelinge ergens-daar tusschengesmeten, rechts alsof men kwam met 'n ijswagentje, allemaal klinkklank, om ermee te gaanstaan in de kerke. Geen nieuwerwetsche badsteêachtige tuintjes toch, om daar-entwaar tusschen... ja dan-nog om alzoo 'n Gezelle te huldigen, den man van het volksleven, alzoo bachten zijn ouderlijk huis, het eenigste landelijk huis nog in Brugge, 'n huis van 'n eenvoudigen boomkweeker!
Dit brengt ons ten anderen alweer 'n stap verder. Te weten. Wil men volstrekt nu 'n praalstuk ter
| |
| |
eere van G. Gezelle, waarom niet beter's gezocht dan daar aan die Vesten? Omdat Gezelle daar eens is geboren? Of omdat hij daar als kind heeft geleefd? Ja 't is van kind van aldaar dat hij groot werd; maar 't is niet als kind van-aldaar dat hij grootst is geworden. Als volwassene verwierf hij z'n roem! Maar dan kan hij ook aan S, Walburge' staan waar hij als volwassene leefde, aan de kerke b.v. waar hij dienst heeft gedaan. Men kan hem nog stellen, zoo sommigen wenschen, tegenaan Onze-Vrouwe': op 'n stap van Memlinc's verblijf-lijk, waarvan hij het christelijk volksschoon weer in de kunst ingebracht heeft;... ock waar meest vreemden hem kunnen gemoeten;... waar hij zelfs nog zelve kan dienen-tot-uitsteek, om de liên op zijn ‘huis’ te doen denken en om ze te doen derwaard gaan zien; ...aan Onze-Vrouwe', volop bij Brugge's eerste en mooiste verleden. Of men kan hem nog stellen in Gruuthuuse's hof onder de boomen aan 't Reitje. Of, wil men tòch op de Vesten, dan hoog op den top van den ‘IJsput’, ziende van 't Minnewater weg over Vlaanderen, en zelve gezien vanaan de brugge aan 't Begijnhof. Of: op nog honderd andere hoeken of kanten te Brugge. Hij sta er in beeld heel alleen, of omtuind, of omzet met àl wat men wil.
...Liever dan omleege aan de Vesten! Omleege aan de Vesten! Dat is niet enkel tegen 't gemaaksel van Brugge, dat is ook tegen den geest van het volk. Omleege aan de Vesten! Zulks is te zeggen in Brugge: op den achteruit van de stad; in den neerloop en 't vuil van de Vesten! Voor den geest van het volk, die strate-daar geldt als de goot van den stadswal. We kennen menschen in Brugge, liefhebbers nog, die vijf-en-twintig jaar daar op de Vesten gewaard hebben aleer zij voor de eerste maal neer in die strate get weest zijn! Op den wal gaat men wandelen, zonder daar alachter neerwaard te kijken. Wie wil wandelen in Brugge, gaat ‘naar de Vesten’ om ‘uit stad’ te zijn, hij gaat en keert ‘op de Vesten’ al kijkend
| |
| |
naar buiten, naar Sinte Kruis toe en daar-verder, maar niet om naar binnen te schouwen, of 't en is, 't doet, naar de torens en de daken van stad, hooge en verre vooruit; alleszins met naar het kleine geweste beneên. Niet één Bruggeling of hij zal ons dit toegeven.
'n Vreemde misschien zal nu antwoorden; ‘jamaar, we kunnen dat geweste veranderen, verdeftigen, veredelen!...’ Hoor'-je dien afkomen? Eerst 'n beeld stellen waar dat het in Brugge niet schikt, en daarachter Brugge veranderen opdat het schikke op dat beeld! En waar zijn! Vandevelde heeft kotjes geschetst, platdakte woningen, oostersche zonnezaten, die-lijk zouden moeten erom staan! M'heet dat Brugge's schoonheid in stand houden, m'heet dat Brugge verschooneren zelfs, Brugge 'n kunststad doen worden!
En dat àl om Gezelle te eeren, den man die belachelijk vond dat 'n mensch ‘doet om groot’, dewijl toch het menschelijke altijd zoo klein is; en die ons liever bij de volmaaktheid van 't kleine deed houden, omdat wie het groote uit het kleine kan halen, alleen hij, een deel van God's almacht in hand heeft... zoo het was met hemzelf!
Wat is er voor slot daar-nog-allemaal aan te helpen? God weet het.
Misschien dat de Stad en de Gouwe, die beter dan vreemden Brugge verstaan, aannemen ja van Gezelle te huldigen, aannemen zelfs van 't schier àl te betalen (waar het toch zal op uitkomen, zul'-je), maar weigeren, erom te laten Brugge en zijn geheelheid door werken als bovenbesproken... verrakkelen.
Met alle welmeenende menschen, wenscht dit ook
Biekorf.
|
|