Afklank but- en butt-: on. buta- = in stukken slaan of houwen, butr - een kort stuk uit eenen boomstam, nnorw. butt = blok, tronk, mhd. bulze = afgehouwen klomp, boz (boss) = slag.
Klankgraad bût-, mhd. bûz (bûss) = slag, búsch = slag, bûschen = slaan kloppen, vl. buisch en buischen, fr. bûcher en pic. buquer, met de beteekenis van buischen, slaan, kloppen.
Ik neem dus butsk > busk in de beteekenis van eene hoeveelheid afgehouwen, afgehakt hout, een bundel hout. Deze is nog de beteekenis van het vl busch = ndl. bos, uit bosch = bundel hout, fr. fagot, vgl. fr. bouquet. = een bundel bloemen, een bloementuil. Verder hebben wij hd. Busch, eng. bush met de beteekenis struikgewas, kreupelbosch En eindelijk ons woord bosch, vl. busch, fr. bois, pic. bos, met de beteekenis woud, waarvan afgeleid bouquet, bocage, boucquillon, enz.
Van daar de gslnn. Vandenbossche. Vandenbussche, Boschaert, Busschaert, Dubois, Dubos, Dubost, Dubosc, Duboscq, Dubosq, Duboc, Dubocq, Dubouchage.
Doch nevens bu(t)sk- moeten wij ook bûtsk- > bûsk- veronderstellen, in den vl. gsln. Buysschaert, en in de fransche woorden bûche, bûcher, bûcheron, Bucquoy, Bucaille, de oordnamen Bus en Buc, de gslnn. Dubus, Dubuc, Dubucq. Men herinnere zich hier onze oude chroniekschrijvers sprekende van Lidericus dictus de Li(s)-lez-Buc.