een bezondere vriend en een deugddoener is, maar een ziertjen uit preuschheid erbij, alsof zijne zege mee de onze was, immers omdat K. de Flou rechts als de man is, de ‘werker’, in den aard van dengenen waar wij eeuwig-en-altijd onze jonkheid naar wijzen. Hij is, toch zoo schoone: de Vlaming die, met 't kleinste geweld maar de grootste standvastigheid, datgene deed wat hij kon, die het deed zoo heftig dat 't uitnam, zoo prachtig dat hij en zijn werk tot in 't vreemde uitnemende schenen,... en dat hij daardoor ons Vlaanderen alom heeft verheerlijkt, meer heeft verheerlijkt alleen, alleen hij, dan al onze ‘werkers metter tonge’ tezamen. Iets op zijn Gezelle's? Welja, n' ‘Werk’, 'n ‘strijd’ opgevat op zijn westvlaamsch? Dat is 't. 'n ‘Strijd’, met den kop in den grond, jarenlang door wind en slecht weêre maar-voort, door het hoor en de vuiligheid voort, ongezocht, ongezien, ongesteund, of - nog erger - tegengewrocht, en toch, en toch immer-voort.
Dat iedere Vlaming het zóó deed elk met dàt wat hij kan, insteê van, op zijn eeuwig gemak, allenthenen altoos te loopen bedreigen met dàt wat hij nietkan!
Karel de Flou, welk een ‘Westvlaming’ alweer?
Met 'n eendelijke smaak en voldoeninge zaten we dat al te bedenken!... Vreugde kun'-je, meenen we, moeilijk duiken. En zoo zal het geweest zijn dat 't kwam, dat ineens ons toen iemand benaderde al zeggende:
- U lust het hier, 'ei?
- Of het!
Ten anderen die man was zelve verheugd; zijn wezen blonk van geluk. Hgl. H.J. Van de Wijer was het, de geleerde van Leuven, de werk- en de blijdzaamheid zelve, de deftige vriendelijke ingangsteker van hier-heel de hulde.
- Ha! zegde hij, met zijnen vinger uit leute omhoogegesteken, en al lachend berispend, ge zegt het zoo geren, nietwaar? Westvlaanderen boven!