Doodsgedachte in Allerzielen-Uren
O Dood, wanneer ik U zie dagen
en uwe breede zeisenslagen
wanneer ik U voorbij hoor stappen
en uit uw' muffe mantellappen
een reeuwsche reuke vang,
dan zou 'k, indien ik in uw' vingren
geen Hemelsleutels zocht,
mijn vloek u naar het voorhoofd slingren,
gij gruwlijk wangedrocht!...
Ik moet U zeegnen, Dood, en ...'k zegen,
doch, demp ik wrok en haat,
'k ben mensch, en 'k beve langs de wegen
wanneer uw zeisen slaat!...
En toch, in de Allerzielendagen,
als mensch en huis en kerk,
als wilgen, kruisen, zerken klagen
om 't groot vernielingswerk;
als, onder bange klokgezangen,
gij, vorstlijk, vóórwaarts rukt
en, meer dan anders, mijne wangen
| |
als wildet gij in deze stonden,
mij dwingen dicht, heel dicht,
te buigen op uw' rotte wonden
is 't wonder, ja, hoe dat, ik minder
en, zonder afkeer, zonder hinder,
Ja, wonder is 't, hoe zalvend-zoete
ge in mij dan ruste stort
en hoe de zoen, eerst zoen van boete,
een zoen van wellust wordt!
Want 'k kus in U mijn' Moeder... Vader...
mijn Kind... een gansche schaar;
hen allen zoen ik, al te gader,
Ik kus in U mijn eigen wezen,
werd ik, lijk gij, ten val verwezen,
Ik kus in U 't gedurig sterven
van mijn bedreigd bestaan
en, tint 't gezoen mij met uw' verven,
'k heb ook die in mij staan!
Ik kus in U 't vergaan, 't verrotten:
zóó draag ik, mensch, de diepe spotten
van 'tzelfde grondbederf!
Ik kus in U het Levenwekken
want maait gij zonder staan,
gij komt als derscher, 't werk voltrekken,
het graan uit de auwen slaan,
de ziel uit 't lichaam, en wijl de auwen
ontvoert ge in 's Hemels Schuurgebouwen
de ziel, als eeuwig graan!
Jos. Vanden Berghe.
|
|