Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdArme SchapenGa naar voetnoot(1)‘Sicut oves occisionis’ (Harpzang 13-24). Aan Eerw. Heer J. Van Ryckeghem, Herder - Beernem. Arme schapen!
gij die langst de wijde wegen
met uw hoofd de mate meêknikt
van uw lijden!
Gij die luid en weemoedvuldig,
overands, of al te samen,
't jammeren aanheft
waar mijn herte met uw herte
breekt en meêtreurt! -
In uw oogen welft de nevel,
in dat welven spant uw leed, en
in dat leed, bebroed, bedorven,
| |
[pagina 232]
| |
hangt de zonne van 't verleden,
't duisteren, ach! dat niet 'n wijkt meer,
maar verdonkerend, en voor goed daar,
alles wegvaagt. -
Over 't gors, op zand en steenen,
zet ge 't zuchten van uw longers,
duwt ge 't moezijn
van den reistocht!
Langst uw bane schuift de wereld
tot in 't diepste van uw wulle,
spreekt de wereld lijk ne wereld
die voorbij is!
Gij ook lijdt en gij ook strijdt den
oorlog meê;... uw
wapen is, uw wapen blijft de
bloode goedheid, 't ergeloos zachtzijn
van uw wezen;
Arme schapen! -
***
Duldzaam stapt ge, zonder hopen,
volgt ge zwijgende menschenzielen,
waar wat hope 't lichaam rechthoudt. -
Op dien weg, die lange weg, noch
hond noch makke;
't is de Dood die schaper speelt, en
die onzichtbaar u beheerscht, u
drijft en thoope houdt. -
O ge voelt, vooraf gedoemmerkt,
dat uw klagen niet 'n baat, en
dat ge voort moet,
zwartbestoven,
altijd voort naar 't nakend einde! -
Niet op 't slagveld gutst uw bloed, maar
in die schure u onbekend,... en
dáár,... op 't hardzijn van den derschvloer,
waar, gebannen uit de schooven,
't leven lossprong,
daár,... zal 't ijzelijk beeld gaan klonteren
| |
[pagina 233]
| |
van uw rood, uw nameloos sterven!
Arme schapen! -
***
O dat einde, 't gruwelijk einde!
veel te vroeg, te bot gekeperdGa naar voetnoot(1)
aan dien tijd, dat blijdschap u, zoo
lavend als de moedermelk, tot
voedsel diende;
d'eerste blijdschap,
danderendGa naar voetnoot(2) uit uw vrije voetjes,
piepend uit uw vlekkeloos kleedje!...
Lammeren toen, bezorgd, bekept, zoo
meendet gij dat gansch uw leven
in de ruimte van nen dag zat,
van ne speeldag,
waar Gods aanschijn, telken avond,
stil en zoet, die ruimte volstak;
Lieve lammeren,
gij die wist dan wat geluk is,
maar die kinderlijk niet 'n wist nog
hoe 't geluk zoo spoedig heenvaart;
Arme schapen!
***
Daarom zie 'k, mijn oorlogdutsen,
dat uw hoofd de mate meêknikt
van uw lijden;
daarom, ach! verneemt mijn ziele,
dat ge luid en weemoedvuldig,
overands, of al te samen,
't jammeren aanheft,
waar mijn herte met uw herte
breekt en meêtreurt;
daarom is 't, mijn schamele schepsels,
dat ge bij malkander troost zoekt,
troost!... troost!... en
| |
[pagina 234]
| |
met die stemme, die ontroostbaar,
allen troost te niet doet. -
O dat wreed, dat
hoorend doofzijn van de menschen!
o die klachte!
't laatste slaan van uw gemoed, en
waar de Dood aleen naar luistert.
Arme schapen! -
Nieuwcappelle. A. Mervillie. |
|