Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Nog over ‘den Eed’ en Vicaris Generaal J.F. De Gryse(† 16 APRIL 1811) Biekorf (1927, xxxiii, 226... = J. De Smet) had het over de nog al besproken persoonlijkheid van De Gryse. Het past nu juist dat ik nog een en ander van hem en over hem bezit, en ik voldoe geern aan het bestuur van Biekorf, met daarover mededeeling te doen. Vooreerst, deze Jacobus-Franciskus De Gryse (niet Jean-François, zooals hij vermeld staat in de lijst der beëedigden bij Archives Modernes, liasses 1e série, no 484) is niet te verwarren met zijn broeder, insgelijks priester, Josephus-Ignatius, geboren te Roeselare 21 Maart 1755, en schielijk overleden te Sint-Jooris-ten-Distel 5 Mei 1809. Deze werd priester met dispensatie voor den leeftijd, onderpastor te Hooglede en pastor te Sint-JoorisGa naar voetnoot(1). Terloops nog gezeid, Josephus-Ignatius heeft, voorzeker tot het bekomen van zijn priesterschap, in het bisschoppelijk Seminarie te Brugge zijn theologische theses verdedigd, juist zooals het nu nog pleegt te gaan te Leuven. Deze gedrukte theses liggen nog bewaard: Theses Theologicae de Sacramentis in genere et tribus primis in specie quas praeside Rev. adm. eruditissimo Domino Willebrordo Joris. S.T.L., Ecclesiae Collegiatae B.M.V. Canonico et Seminarii Episcopalis professore, defendet Ignatius De Gryse, | |
[pagina 35]
| |
Roulariensis, ejusdem Seminarii alumnus, Brugis in Seminario Episcopali die 18 Aug. 1777, horâ nonâ ante et tertiâ post meridiem. Het stuk beslaat 6 groote gedrukte bladzijden met de breede uiteenzetting van 4 theses. Het begint met een algemeene hulde van alle Brugsche Seminaristen aan Mgr Brenart, pas tot Bisschop van Brugge verhevenGa naar voetnoot(1). De gebroeders Jacobus-Franciskus en Josephus-Ignatius, deden den Eed, alsook hun neef Antonius-Franciskus. (Die werd geboren te Roeselare 2 Aug. 1773, en stierf pastor te Leffinghe 17 Dec. 1850). *** Om nu terug te keeren tot Vicaris Generaal De Gryse, hij werd geboren te Roeselare in Sept. 1741, wat Pastor Ant. Xav. Debie, pastor rollariensis, bevestigt in een uittreksel van het Roeselaarsch doopregister van Sept. 1767. Een diploma van 1 Dec. 1763 getuigt dat hij Magister Artium werd aan de Hoogeschool te Douaai. (Aldus bevestigt Eruditissimus Dominus Lienard, Linguâ Graeca Regius Professor, Artium Magister et pro tempore venerandae Facultatis Artium Decanus in Alma Universitate studii generalis oppidi Duacensis, Atrebatensis Diaecesis. Op 17 Dec. van hetzelfde jaar 1763, werd hij Baccalaureus in de Godgeleerdheid ook te Douaai. - Een perkament van 13 April 1768 zegt dat hij op 12 April van dat jaar zijn exaam voor Licentiaat in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leuven afgelegd heeft. De brief waarbij hij kanunnik werd van de kathedraal van Sint-Donatianus te Brugge, spreekt op 15 Maart 1779, geteekend door Mgr Brenart, Bisschop, en door P.S. De Pauw, Can.-secret. Toen was J. Fr. De Gryse, professor aan het Bisschoppelijk Seminarie. Te dezer gelegenheid werd hem een gedicht opgedragen (rijmstoffe door Deugd tot Eere, | |
[pagina 36]
| |
Simmacus-boek 1 c., 14 v.): ‘Den Heere Jacobus-Franciskus De Gryse, licentiaat in de Heilige Godsgeleertheid, Professor van het Bisschoppelijk Seminarie, geestelijken BoekkeurderGa naar voetnoot(1) en Secretaris van Mgr Brenart, XVII bisschop van Brugge, Cancelier van Vlaenderen’. Zijn gezag te Brugge was zeer groot, zoodat men hem, vond Pastor Slosse ergens, den zwarten bisschop placht te noemen. Hij heeft in de beroerde dagen van zijn tijd zuur en zoet beleefd. Sommigen vermoedden in alle dingen zijn hand en zijn bemoei ing. Hij, de zoon van een wever te Roeselare, werd verweten heerschzuchtig te zijn: alzoo, aanzien als de opsteller van den Herderlijken Brief van 4 Januari 1790 uitgegeven door Mgr Brenart en waarin men dacht lasterende dingen te moeten vinden tegen het huis van Oostenrijk. Dat moest hij eenigszins ondervinden op 5 Aug. 1791, toen de prinses Marie-Christine Brugge kwam bezoeken. 't Was ook in dien tijd dat het volgende versje gemaakt werd: Monseigneur is den besten man
dien men op d'aerde vinden kan,
zelfs als ik wel oplette,
my dunkt dat aen dien goên Prelaet
den myter niet te wel en staet
't waer best een slaepcornette.
In 't mandement De Gryse zeyd
dat hy zugt met bitterheid
voor onze zwaere zonden.
Nogtans als men er wel op let,
die bitter zugt word nooit zoo vet
heeft me altyd ondervonden.
*** In Oct. 1794, was Mgr Brenart, geboortig van | |
[pagina 37]
| |
Leuven, gestorven te Anholt. De Gryse, Vicaris generaal en aartsdiaken, werd Vicarius Capitularius, samen met Petrus De Pauw, Will. Jooris (reeds boven vernoemd) aartspriester, en Petrus Van Parys. Hij deed zijn eed 18 Nov. 1797 (zie Biekorf, als bovenvermeld). De Franschen maakten het hem toenmaals niet lastig en hij ging naar Oostcamp wonen. Een heele pak brieven door hem in dien tijd geschreven zijn nog bewaard en onderteekend: De Grijse arsd. (aartsdiaken) of Vic. Gen., met een klein nijdig geschriftGa naar voetnoot(1). Dit tot in 1802. Vanaf 1803 teekent hij: De Grijse, pastor van Caprijke in O. Vl., waar hij stierf den 16 April 1811. Geheel deze briefwisseling is gericht tot ‘Myn Heer De Neckere, meyer, (soms advokaet, soms rentier, soms rechter der stede Van Ende) tot Roeselare’. Het gaat er over familiezaken en pachten en renten, enz. Zijn groot gezag en het feit van zijnen ‘Eed’ hebben natuurlijk wel andere geestelijken beïnvloed, benevens zijn broeder en zijn neef. Misschien wel Pastor Vynaegie van Wynghene en dan ook Pieter-Frans-Winoc Geeraert, kapelaan te Hondschoote, waarover L. De Wolf spreekt in Biekorf 1914-1919 (bl. 325-334, en bl. 352-356). Hij zelf werd geweldig aangevallen en overal verdacht gemaakt. Hij werd belasterd met het woord en met de pen. Hij liet dan ook niet na even woord en pen te gebruiken om zich te verdedigen. Twee nog bewaarde druksels door hem uitgegeven leveren daar het bewijs van. Vooreerst een los dubbel papier (11 cm. × 20 cm.) in het Vlaamsch en in het Fransch gedrukt (à Bruges, chez F. Van Eeck, Rue Haute). De titel luidt: ‘Lettre du citoyen J.-F. De Gryse, archidiacre du diocèse de Bruges à la Municipalité de cette | |
[pagina 38]
| |
commune. Le citoyen J.-F. De Gryse, à la Municipalité de la commune de Bruges. Citoyens Administrateurs...’. Dan op het daaraangehecht ander blad: ‘Vertaeling van den Brief van den Burger J.-F. De Gryse... aen de Municipaliteit van het zelve Gemeente ...Burgers Administrateurs... (Bruges ce 28 Brumaire an 6, ou 18 Nov. (v.s.)’. Daarin verdedigt hij zich aangaande het feit dat hij zijn eed deed. Hij legt de beteekenis uit die aan den eed te geven is. Het was om grootere onheilen te voorkomen, en hij meent geen innerlijk-kwade daad daarmede te stellen. Het is wel waar dat de wetten eischen een verklaring of eed ‘van haet aen het Koningdom, van aengekleventheid en getrouwigheid aen de Republyke en aen de Constitutie van het 3e jaer’. Doch de wetgever, zoo meent De Gryse, die ‘den egten uytlegger is van synen wille’ heeft anders niets willen eischen dan een eed die ‘zig besluyt in maetregelen van gemeyne veyligheid en de openbaere ruste tegen het misbruyk dat ik zoude konnen doen van myne bedieninge’. Hier volgt nu het factum in zijn vlaamschen tekst:
‘Den Minister van eenen Godt van Vrede en Eendragt, van eenen Godt, die door syn eygen zelfs het voorbeeld gegeven heeft van de volmaekste onderwerpinge aen de Wetten van den Staet, kan niet te omzichtig zyn alswanneer den Wetgever, die zonder onderscheydentheyd alle Godsdiensten aenveerd, van hem eyscht eenen buytengewoonen Eed. Indien hy voorziet dat syn voorbeeld invloed kan hebben op het gedrag van syne Mede-broeders, alsdan moet hy syne voor- en omzigtigheyd verdobbelen. Indien hy ten lesten vind, dat de gevoelens van agtbaere en verlichte menschen op den zelven Eed tegenstrydig zyn, alsdan moet hy zig wapenen met een buytengewoone voorzigtigheyd, en ten gronde on- | |
[pagina 39]
| |
derzoeken waer in bestaet het nieuwe en onbekende het gone den Wetgever van hem afeyscht. Ik geloove aen deze pligten voldaen te hebben. Ik hebbe rypelyk onderzogt de Wet van den 7 Vendémiaire 4de jaer, en de gone van den 19 Fructidor lestleden. In myne hoedaenigheyd van Minister van den Catholyken, Apostolyken en Roomschen Godsdienst, de gezeyde Wetten eysschen van my eene Verklaeringe of Eed “van haet aen het Koningdom en aen de Regeeringsloosheyd, van aengekleventheyd en getrouwigheyd aen de Republyke en aen de Constitutie van het 3de jaer”. Den gemeynen roep, de uytlegginge van alle de persoonen die in openbaere burgerlyke Bedieningen gesteld zyn, de Centrale Administratie van het Departement der Leye, in haere proklamatie van den 5 Vervol-dag, en bovendien de Wetgevers zelfs, leggen my den zin uyt van den gevraegden Eed. De Wet van den 7 Vendémiaire, op de veyligheyd van de Godsdiensten, zegt in eygen woorden “dat de Wetten waer naer men zig moet voegen in het oeffenen van de Godsdiensten, niets vast en stellen op het gone alleenelyk eygen is aen het gebied der gedagten, nog op het gone 'er gemeyn is tusschen den mensch en de voorwerpen van synen Godsdienst, en dat zy maer alleenelyk voor oogwit hebben en geen ander oogwit konnen nog mogen hebben, als eene waekzaemheyd besloten in de paelen van openbaere veyligheyd en gemeyne ruste. Dat men van de Ministers van alle Godsdiensten alleenelyk eene lautere Burgerlyke verzekeringe vraegt tegen het misbruyk 't gone zy zouden konnen doen met hunne Bedieninge”. Ik zien in die uytlegginge, gegeven door den Wetgever zelfs, geheel den zin van het gone hy eyscht. Hy is den egten uytlegger van synen wille. In borgerlijke zaeken niemant heeft diesaengaende meerder recht als hy zelfs. | |
[pagina 40]
| |
Ik ben in myn gemoed overtuygt, dat den Eed die hy van my afeyscht zig besluyt in maetregelen van gemevne veyligheyd en de openbaere ruste tegen het misbruyk dat ik zoude konnen doen van myn bedieninge. Men zoude konnen, op voorwendsel van eenen nieuwen Godsdienst op te rechten, de ongehoorzaemheyd aen de Wetten, den opstand tegen de geconstitueerde magten, de erstellinge van het Koningdom in Vrankryk en zelfs van de regeeringsloosheyd en alle haere schrikkelyke gevolgen prediken. Tegen deze omwentelinge van het order, wiens publyke vaststellinge de goddelyke Voorzienigheyd schynt goed te keuren, alswanneer men alle Godsdiensten aenveerde, zoo wel die opgerecht zyn, als die zouden konnen opgerecht worden, daer moest eene paele, eene verzekeringe zyn van de gemeyne ruste. Deze verzekeringe vinden de Wetgevers van de Fransche Republyke hier in, dat alle persoonen, die eene openbaere bedieninge, hoe genaemt, bekleeden, onderworpen zouden zyn aen het gone de Wetten van den 7 Vendémiaire en 19 Fructidor voorschryven. In het voorschryven van den Eed door deze laeste Wet opgeleyd, ben ik in myn gemoed overtuygt, dat zy van my niet en eyscht als een beëedigde Verbintenisse van noyt mede te werken aen de herstellinge van het Koningdom of de Regeeringsloosheyd in Vrankryk, en van de gemeyne ruste niet te stooren door middelen tegenstrydig aen de goede veyligheyd van eenen Republykaenschen Staet. Aengezien in het tegenwoordig order van publyke zaeken deze vreemdzaeme gemoeds-gesteltenissen de gone moeten zyn van allen waeren Christenen, en dat zy ook de myne wezen, zoo geloove ik ten gronde en rypelyk genoeg overwogen te hebben het gone den Wetgever van my eyscht, om niet langer te wachten van my daer aen te onderwerpen. En opdat niemant eenige twiffelagtigheyd op myne | |
[pagina 41]
| |
gevoelens diesaengaende zoude konnen werpen, zoo bidde ik U-lieden van aen mynen brief alle de openbaerbeyd te geven die gy zult geraedig vinden. Heyl en Broederlykheyd. Jacques-François De Gryse Brugge den 28 Brumaire 6de jaer, of 18 November (v.s.)’
Zulks bewijst dat De Gryse het noodig vond in Brugge-stad zijn verdediging te bewerken tegen al wat aldaar over hem werd gezeid. Daarmede echter was de zaak niet effen. Er verscheen naderhand een lasterbrief tegen den Vicaris-generaal. Daarin werd hij beschuldigd van valschheid, daar hij in zijn brieven naar Rome - eerst naar Pius VI, later naar Pius VII - den toestand slecht geschetst had en met bedriegerij was omgegaan door subreptie en obreptie. Hij had immers op 19 Maart 1799 verlenging gevraagd van zijn machten om het bisdom Brugge te besturen, terwijl de mede-Vicarissen waren ‘als gereputeerde tegenstrevers aen de Wet van 19 Fructidor van het 5e jaer, nu reeds 3 maend geproscribeert en daerom opgesloten of zoodanig verdoken dat het phisiekelyk of moralelyk onmogelyk is tot hun allen toevlugt te nemen, zoo verre dat de zorge van diere nu ligt op den onderschreven alleen als fonctionaris publiek’. Het lasterschrift ken ik niet, doch de nieuwe verdediging van De Gryse schijnt wel bij het eerste zicht een sterk stuk van redeneering en van zelfverweer, met een beroep op het voorbeeld der Vicariaten van Luik en Doornik: ‘Noyt heb ik den eed gedaen in eenen ongeoorloofden zin, nogte iemand, zoo ik meyne, onder alle Geestelyke, die zich aen de Wet onderworpen hebben...’. Hij heeft het overigens te Rome niet verzwegen dat hij ‘den eed van 19 Fructidor ontloken hadde’. Hij had zelfs er bij opgestuurd ‘een afdrukzel’ van zijn brief van 18 Nov. 1797, waarbij hij het publiek inlichtte. (Zie dezen brief hier- | |
[pagina 42]
| |
boven, gericht tot de Municipaliteit van Brugge). Hij steunt op Augustinus en Thomas van Aquino, en maakt onderscheid tusschen den materiëelen en letterlyken zin en den wettelyken zin in der. Eed van 19 Fructidor, tusschen de beëedigden van 19 Fructidor en de constitutioneele zweirders, enz., enz. De toon blijft kalm en priesterlijk. Op het einde schenkt hij vergiffenis aan den nameloozen lasteraar, dien hij toch zijn broeder noemt, en ‘vergeeft hem uyt'er herten’ want ‘hy weet niet wat hy doet’. Geheel het schrift draagt als titel: Antwoorde aen zeker lasterschrift voerende voor Titel: Waerschouwinge aen de Roomsch-Katholyke nopens de nieuwe bedriegeryen der zweirders, en in het byzonder nopens die van Mr De Gryse, in het licht gegeven door den zelven tot zyn verdediginge. - Gedrukt tot Gend by de Weduwe de Goesin, regt over den ouden Raed. Het stuk beslaat 18 bladz. (11 × 20 c). Ongedagtee kend. Waarschijnlijk van 1800 of misschien van 1801. Hoe hij den eed herriep staat in Biekorf, 1927, 230-231. Thorhout. A. Decoene. |
|